ECLI:NL:RBDHA:2021:7140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
20/3311
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldig beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met omkering van de bewijslast

In deze zaak heeft eiser, X, geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst heeft daarop een ambtshalve aanslag opgelegd, waarbij het inkomen van eiser is geschat op € 15.000. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, maar is niet verschenen op de eerste zitting. Na een tweede zitting heeft de rechtbank geoordeeld dat de schatting van het inkomen door de inspecteur redelijk was en dat de opgelegde verzuimboete van € 5.278 terecht was, gezien het stelselmatig niet indienen van aangiften door eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist was en heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzuimboete passend was, gezien het langdurige verzuim van eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/3311
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de EK kamer van 25 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Rijsdam)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 7 april 2020 op het bezwaar van eiser tegen de door verweerder voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) alsmede de opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW), boetebeschikking en belastingrentebeschikkingen.

Zitting

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Eiser is, zonder bericht, niet verschenen. Na de zitting is gebleken dat gemachtigde zich voorafgaand aan de zitting heeft gesteld en een verzoek om uitstel heeft gedaan. De rechtbank heeft in dat verzoek aanleiding gevonden om een tweede onderzoek ter zitting te houden op 11 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. L. Rijsdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [A] en drs. [B] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over 2016 (de aangifte). Op 13 maart 2017 en 30 april 2017 heeft verweerder verzoeken om uitstel voor het indienen van de aangifte van eiser ontvangen. Met de brieven van 11 april 2017 en respectievelijk 15 mei 2017 heeft verweerder de verzoeken om uitstel afgewezen.
2. Verweerder heeft aan eiser op 12 juni 2017 een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over 2016.
3. Bij brief van 11 juli 2017 is, onder verwijzing naar de brief van 12 juni 2017, aan eiser een aanmaning verzonden voor het indienen van zijn aangifte, waarin eiser erop is gewezen dat bij niet tijdige indiening van de aangifte een boete opgelegd kan worden van maximaal € 5.278 en dat het inkomen van eiser geschat wordt. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in deze aanmaning gesteld op 25 juli 2017.
4. Bij brief van 19 september 2019 met onderwerp “Herhaald verzoek om informatie over de aangifte 2016” is door verweerder aan eiser meegedeeld dat het inkomen over het jaar 2016 geschat wordt gebaseerd op gegevens die bij verweerder bekend zijn en dat er een verzuimboete wordt opgelegd. Eiser wordt door verweerder nogmaals in de gelegenheid gesteld zijn aangifte in te dienen, waarbij er overigens op gewezen is dat hoe dan ook een boete zal worden opgelegd.
5. Op 3 oktober 2019 heeft verweerder via e-mail nogmaals een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte van eiser ontvangen tot uiterlijk 30 november 2019. Verweerder heeft geen aangifte of aangiftegegevens ontvangen.
6. Met dagtekening 23 oktober 2019 is aan eiser een ambtshalve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.502. Verder is aan eiser een verzuimboete opgelegd van € 5.278 en is € 344 aan belastingrente in rekening gebracht. Op dezelfde dag is aan eiser tevens een ambtshalve aanslag ZVW 2016 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 9.329. Daarbij is een bedrag van € 49 aan belastingrente in rekening gebracht.
7. Eiser heeft bij brief van 3 december 2019 pro-forma bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en ZVW 2016 en de daarbij opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte belastingrenten. Eiser verzoekt daarnaast om uitstel om de aangifte in te dienen. Verweerder verleent met de brief van 19 december 2019 voor de laatste maal uitstel om een aangifte in te dienen uiterlijk 27 januari 2020. Met de brief van 26 januari 2020 geeft eiser aan eind februari 2020 de aangifte toe te zenden.
8. Nadat 4 februari 2020 een mededeling met betrekking tot de behandeling van het bezwaar en uitstel aan eiser is verzonden, is met dagtekening 10 maart 2020 een vooraankondiging uitspraak op bezwaar aan eiser verstuurd met het voornemen tot afwijzen van het bezwaarschrift en het handhaven van de aanslagen IB/PVV en ZVW over 2016.
9. Verweerder heeft met dagtekening 7 april 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslagen, alsmede de verzuimboete en belastingrenten gehandhaafd.
10. In geschil of de aanslagen en boete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Eiser betoogt dat het inkomen te hoog is geschat en dat de verzuimboete niet proportioneel is. Eiser stelt verder dat de aanslagen en de uitspraak op bezwaar tot stand zijn gekomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder stelt dat hij een redelijke schatting heeft gemaakt bij het vaststellen van het inkomen, dat er geen sprake is van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de boete vanwege het stelselmatig niet doen van aangifte terecht op het maximum is berekend.
Beoordeling
Omkering bewijslast
11. Vaststaat dat eiser voor het jaar 2016 geen aangifte heeft gedaan, ook niet nadat hij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiser betwist dit ook niet. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
12. Eiser heeft zijn stellingen dat een inkomen (loon) van € 5.671 een reëel inkomen is, dat de door verweerder in box 3 in aanmerking genomen panden niet het eigendom dan wel niet in eigendom zijn van eiser en dat de verzuimboete buitenproportioneel is, niet nader onderbouwd. Ook is nergens uit gebleken dat eiser verder financiëel zou zijn ondersteund door vrienden of familie. Met alleen zijn stellingen heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven; hij heeft dus niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Redelijke schatting
13. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Voor het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verweerder zich gebaseerd op de hem ter beschikking staande loongegevens met een totaal bedrag aan loon van € 5.671 (ingehouden loonheffing € 160) en dit verhoogd naar bijstandsniveau tot € 15.000. Gelet op het feit dat het loon bijzonder laag (ver beneden de bijstandsnorm) is, niet duidelijk is dat eiser daadwerkelijk beneden de bijstandsnorm heeft geleefd, niet inzichtelijk is hoe eiser enkel van het loon in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien en eisers inkomen uit werk en woning voor de voorgaande jaren (2009-2015) steeds aanmerkelijk hoger is vastgesteld, heeft verweerder schattenderwijs eisers box 1-inkomen verhoogd met € 9.329 aan overige inkomsten en daarmee het totale belastbare inkomen uit werk en woning geschat op € 15.000. De rechtbank acht de schatting op
€ 15.000 redelijk, gelet ook op het feit dat eiser geen gegevens heeft verstrekt en ook overigens ook op zitting niets heeft aangevoerd omtrent zijn werkzaamheden en zijn inkomen. Het box 3-inkomen is door verweerder gebaseerd op renseignementen van derden en hij is voor de waarde van de panden die behoren tot het vermogen in box 3 uitgegaan van de voor die panden vastgestelde WOZ-waarden. De rechtbank acht ook dit redelijk. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de beslaglegging op- en verbeurdverklaring van een tweetal panden, herhaald door eiser ter zitting, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor eisers stelling dat sprake zou zijn van mede-eigendom. Zonder nadere onderbouwing en bewijsvoering die ook nu in beroep nog steeds ontbreekt, biedt dit onvoldoende concrete informatie om te concluderen dat dit van invloed is op de hoogte van eisers vermogen. Het vorenstaande betekent dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting.
De verzuimboete
14. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Op grond van het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen een boete opleggen tot het wettelijk maximum. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
15. Eiser heeft zijn aangifte, ook na aanmaning, niet ingediend en in zoverre is het opleggen van een verzuimboete aan eiser terecht. Verweerder heeft bij het opleggen van de verzuimboete toepassing gegeven aan het beleid zoals neergelegd in het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB en de verzuimboete opgelegd naar het maximumbedrag voor 2016 van € 5.278. Verweerder heeft daarbij onweersproken gesteld dat eiser sinds 2003 geen dan wel te laat aangiften heeft ingediend, en dat in 2016 sprake is van een meerjarig verzuim. Verweerder heeft daarbij voor het jaar 2012 al een verzuimboete opgelegd van
€ 4.920, voor 2013 een vergrijpboete van € 1.835, voor 2014 een verzuimboete van € 4.920 en voor 2015 een verzuimboete van 5.278, zonder dat dit heeft geleid tot verbetering in het aangiftegedrag van eiser. Op grond hiervan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat eiser stelselmatig in verzuim is, welke omstandigheid in beginsel aanleiding vormt voor het opleggen van een verzuimboete naar het in artikel 67a Awr neergelegde wettelijk maximum van € 5.278. De rechtbank acht deze boete ook passend en geboden en kan eiser niet volgen met betrekking tot de stelling voor matiging van de verzuimboete. Eiser stelt dat, rekening houdend met het loon van € 5.671, de verzuimboete buitenproportioneel is. Matiging van de verzuimboete is daarom volgens eiser op zijn plaats. Reeds omdat eiser ter onderbouwing van dat inkomen geen motivering of stukken ter onderbouwing daarvan heeft gegeven, volgt de rechtbank eiser niet. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat er verder ook geen feiten of omstandigheden (daaronder begrepen de schulduitsluitingsgrond avas) zijn gebleken op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
16. Nu eiser zijn stelling dat de aanslagen en de uitspraak op bezwaar in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen, niet nader heeft gemotiveerd noch onderbouwd, acht de rechtbank die stelling ongegrond.
De belastingrente
17. Tegen de belastingrenten heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrenten in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening zijn gebracht, is gesteld noch gebleken.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Al het overige wat eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Boom, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
De griffier is verhinderd
te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.