Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1992 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Referent stelt de echtgenoot van eiseres te zijn. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 27 mei 2019 heeft eiseres een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER (de aanvraag) ingediend. Eiseres stelt daarbij dat zij en referent vanaf 4 augustus 2018 samen in Duitsland hebben verbleven en dat zij in mei 2019 samen zijn teruggekeerd naar Nederland. Beiden hebben zich per 22 mei 2019 ingeschreven in Nijmegen.
2. Bij besluit van 3 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht als familielid van een Nederlander heeft op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij samen met referent drie maanden op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EGin een andere lidstaat heeft verbleven, dat zij aldaar gezinsleven hebben opgebouwd en bestendigd en dat zij vervolgens samen met referent is teruggekeerd naar Nederland. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zij voor wat betreft de duur van het verblijf in Duitsland ruimschoots aan de termijn van drie maanden voldoet. Eiseres meent dat zij verblijfsrecht heeft verkregen door te voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG. Eiseres stelt daarbij dat de Duitse autoriteiten haar een verblijfskaart hebben verstrekt en dat de Duitse autoriteiten nimmer tot het beëindigen van het verblijfsrecht zijn overgegaan. Eiseres stelt voorts dat zij met de overgelegde stukken ook voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van daadwerkelijk reëel verblijf in Duitsland en dat in deze periode het gezinsleven is bestendigd.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder eerst op zorgvuldige wijze had moeten onderzoeken of sprake is geweest van daadwerkelijk reëel verblijf, alvorens tot afwijzing van het verblijfsdocument over te gaan. Eiseres stelt dat zij voor het ontbreken van bepaalde bewijsstukken een uitgebreide verklaring heeft gegeven. Verweerder heeft volgens haar ten onrechte van een hoorzitting afgezien.
4. Op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft een derdelander een (afgeleid) verblijfsrecht in het geval dat een Unieburger met die derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf overeenkomstig de voorwaarden van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn in een andere lidstaat dan die waarvan de Unieburger de nationaliteit bezit, wanneer die Unieburger met die derdelander terugkeert naar zijn eigen lidstaat. Om te spreken van een daadwerkelijk verblijf moet sprake zijn geweest van een aaneengesloten verblijf in een gastland van ten minste drie maanden. Dit dient de vreemdeling aannemelijk te maken met bewijs van zowel administratieve als feitelijke aard.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres bij brief van 31 oktober 2019 in de gelegenheid heeft gesteld om (aanvullende) bewijsstukken in te dienen, waarbij als voorbeelden zijn genoemd: belastingaangiften en -aanslagen, bewijzen van woon-/werkverkeer (zoals een trajectkaart of betalingsbewijzen van tankstations), energienota’s, facturen van televisie- en internetaanbieders, telefoonrekeningen, of dokters- en tandartsrekeningen.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag diverse stukken overgelegd, waaronder een huwelijksakte met vertaling, een huurovereenkomst betreffende een woning op beider namen, een zorgpas van beiden, de Duitse verblijfsvergunning (Aufenthaltskarte) van eiseres, een ‘einfache Meldebescheinigung’ van de gemeente Kleve van eiseres, een bewijs van uitschrijving uit de gemeente Nijmegen van referent en een Duitse bankpas en kentekenbewijs van referent. Verder heeft zij op schriftelijke vragen van verweerder verklaard dat zij in Duitsland niet heeft gewerkt, dat zij via referent in Nederland was verzekerd tegen ziektekosten, dat zij geen eigen bankrekening of telefoon heeft en dat er geen nota’s betreffende energie, tv of internet, huur en/of zorgkosten over de betreffende periode zijn.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat de overgelegde stukken veelal administratief bewijs betreffen en niets zeggen over daadwerkelijk verblijf van eiseres in Duitsland. Verweerder heeft daarbij (in het primaire besluit) terecht overwogen dat uit de overgelegde stukken weliswaar blijkt dat eiseres en referent van 4 februari 2019 tot 22 mei 2019 stonden ingeschreven op het adres Köningsallee 82 te Kleve, maar niet dat zij zich ook daadwerkelijk voor minstens drie maanden aldaar gezamenlijk hebben gevestigd en aldaar hun gezinsleven hebben bestendigd. Verweerder heeft evenzeer terecht overwogen dat er weliswaar een huurcontract van de woning is overgelegd, dat op naam staat van eiseres en referent, en dat ook maandelijks huur is betaald, maar dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de woning. De daarnaast door eiseres overgelegde kassabonnen zijn niet te herleiden tot haar persoon. Ten aanzien van het overgelegde Duitse verblijfsdocument heeft verweerder overwogen dat dit document aantoont dat eiseres destijds voldeed aan de voorwaarden voor verblijf in Duitsland, maar ook hieruit blijkt niet dat zij daadwerkelijk samen met referent in Duitsland heeft verbleven.
7. Verweerder heeft geen genoegen hoeven nemen met de verklaringen van eiseres voor het ontbreken van enig feitelijk bewijs. Hij mocht van eiseres verwachten dat zij objectief verifieerbaar bewijs van feitelijke aard kan overleggen van het gestelde verblijf in Duitsland. De stelling van eiseres dat zij volledig afhankelijk is van referent, leidt er niet toe dat moet worden aangenomen dat zij geen enkel bewijs van feitelijke aard kan overleggen dat haar verblijf in Duitsland onderbouwt.
8. De rechtbank volgt verweerder daarom in zijn standpunt dat eiseres er niet in is geslaagd om met de door haar overgelegde stukken en gegeven verklaringen te onderbouwen dat zij tenminste drie aaneengesloten maanden samen met referent in Duitsland heeft verbleven. De foto’s die eiseres in beroep heeft overgelegd van het bezoek dat zij en referent hebben afgelegd aan de Kleefse Tuinen betreffen een momentopname en leveren geen bewijs van daadwerkelijk verblijf gedurende ten minste drie maanden. Eiseres heeft in beroep daarnaast nog een schriftelijke verklaring van een buurman overgelegd, gedateerd 10 mei 2020. Hierin verklaart deze dat referent en eiseres in dezelfde flat hebben gewoond en dat hij vaak bij hen op bezoek is geweest. Hoewel die verklaring als zodanig kan worden gezien als bewijs van feitelijk verblijf, wordt hiermee de duur van het verblijf niet aangetoond.
9. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om zelfstandig nader onderzoek te verrichten of om eiseres te horen.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht in de zin van artikel 21, eerste lid, van het VWEU niet is aangetoond. Het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER is terecht ongegrond verklaard.
11. Het beroep is ongegrond.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.