Op 29 juni 2021 heeft de kinderrechter in de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing werd ingediend door de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, naar aanleiding van zorgmeldingen over de thuissituatie bij de moeder. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de opvoedingssituatie, maar dat de gronden voor uithuisplaatsing niet voldoende aanwezig zijn. De moeder heeft in het verleden zorgmeldingen ontvangen, maar er is slechts één incident geweest waarbij de veiligheid van de kinderen in het geding was. De kinderrechter benadrukte dat een uithuisplaatsing een ultimum remedium is en dat plaatsing bij een ouder de voorkeur heeft, mits dit veilig is.
De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat de gecertificeerde instelling niet voldoende heeft aangetoond welke stappen zijn ondernomen om te voorkomen dat de kinderen uit huis worden geplaatst. De vader van de kinderen heeft aangegeven bereid te zijn om voor de kinderen te zorgen indien de situatie bij de moeder niet verbetert. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de gecertificeerde instelling eerst moet inzetten op een plaatsing bij de vader voordat een uithuisplaatsing bij derden kan worden overwogen. Daarom werd het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing afgewezen, en blijft de gecertificeerde instelling betrokken bij het gezin om toezicht te houden op de thuissituatie.