ECLI:NL:RBDHA:2021:7063

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
21-3631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een bedrijfspand ten behoeve van een waspeencentrum in Noordwijk

Op 8 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk en verschillende verzoekers die bezwaar maakten tegen de verleende omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een bedrijfspand voor een waspeencentrum. De vergunninghoudster, Ouwehand OG B.V., had op 31 maart 2021 een omgevingsvergunning verkregen voor de bouw van het pand, maar de verzoekers stelden dat deze vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en de provinciale Omgevingsverordening 2019. De verzoekers voerden aan dat er geen noodzaak was voor de vestiging van het waspeencentrum op deze locatie en dat het project niet voldeed aan de eisen van de ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers voldoende spoedeisend belang hadden bij hun verzoek, maar dat de verzoeksgronden niet leidden tot schorsing van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen, en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3631

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[verzoeker 1] , [verzoekster 1] , [verzoekster 2] , [verzoeker 2] en [verzoekster 3], te [woonplaats] , verzoekers.
(gemachtigde: mr. J.J.M. van Lint),
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder(gemachtigde: mr. C.H. Norde).

Als derde-partij neemt aan het geding deel
: Ouwehand OG B.V., te Katwijk, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. S. Maakal).

Procesverloop

In het besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een bedrijfspand met kantoor op de locatie [locatie] [huisnummer] te Noordwijk.
In het besluit van 8 april 2021 heeft verweerder deze omgevingsvergunning op een onderdeel gewijzigd.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (SGR 21/3628). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Vergunninghoudster heeft haar zienswijze op het ingediende verzoek gegeven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Verzoekers [verzoeker 1] , [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A] . Namens vergunninghoudster zijn verschenen [B] en [C] , bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Het bouwplan, waarvoor vergunninghoudster op 7 oktober 2019 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, voorziet in de nieuwbouw van een bedrijfspand met kantoor ten behoeve van Waspeencentrum Katwijk op de locatie [locatie] [huisnummer] te [plaats] . Deze aanvraag heeft betrekking op de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk en (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en (3) het maken, aanleggen of veranderen van een uitweg als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo.
2.2
Het bestreden besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo. Het ontwerp van het bestreden besluit heeft vanaf
15 juli 2020 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Verzoekers hebben daartegen tijdig een zienswijze ingediend.
2.3
Op 26 januari 2021 heeft de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verleend ten behoeve van het bouwplan.
2.4
Verzoekers Duivenvoorden zijn eigenaren van naburige percelen bollengrond, zodat zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt bij het bestreden besluit. Verzoekers Van Grieken wonen op een afstand van ruim 100 meter van het bouwplan. Ook zij kunnen, anders dan vergunninghoudster stelt, gelet op de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan en de verkeersbewegingen die het genereert, als belanghebbenden worden aangemerkt.
3.1
In het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo en is verweerder afgeweken van het advies van de welstandscommissie. Verweerder heeft hierin overwogen dat de stedenbouwkundigen van de gemeente van meet af aan van oordeel zijn geweest, dat de gevraagde bebouwing weliswaar fors van schaal is, maar dat deze bebouwing door het toepassen van de juiste materialen en het aanleggen (en in stand houden) van een groenvoorziening goed in het landschap inpasbaar zal zijn. Door de stedenbouwkundigen zijn op dit gebied suggesties meegegeven aan de architect, die in het plan zijn overgenomen. Verder is overwogen dat het te vestigen bedrijf naar aard en functie passender is dan de huidige op het perceel ondernomen bedrijfsactiviteiten, zijnde een in hoofdzaak transportbedrijf.
3.2
Het bestreden besluit heeft, blijkens de publicatie in de Staatscourant van 13 april 2021, van 14 april 2021 tot en met 25 mei 2021 ter inzage gelegen. Het verzoek- en beroepschrift is binnen die termijn, op 24 mei 2021, ingediend.
4.1
Verzoekers voeren, verkort en zakelijk weergegeven, aan dat er geen noodzaak is om het waspeencentrum op deze locatie te vestigen. Het hoort in hun optiek, onder meer vanwege de actieradius, thuis op een bedrijventerrein. Er is volgens verzoekers daarbij onvoldoende aandacht besteed aan de verdrievoudiging van het bebouwde oppervlak ten opzichte van de bestaande situatie en de enorme omvang van het gebouw, waarover de welstandscommissie negatief heeft geadviseerd. Daarnaast voeren zij aan dat het gebouw in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport 2016 (ISG 2016) en met artikel 6.17 van de provinciale Omgevingsverordening 2019, waarin ter plaatse een open landschap wordt nagestreefd. Verder stellen verzoekers dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd dat deze nieuwe stedelijke ontwikkeling voldoet aan de Ladder van duurzame verstedelijking. Daarnaast is naar de mening van verzoekers gebleken dat de provincie Zuid-Holland niet kan instemmen met dit bouwplan. Tevens stellen verzoekers dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is geconcludeerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het ruimtelijke beleid kan worden afgeweken. Ten slotte houden de uitgevoerde stikstofberekeningen ten onrechte onvoldoende rekening met de uitbreiding van het waspeencentrum en met te weinig vrachtwagenbewegingen, aldus verzoekers.
4.2
Verder hebben de verzoeksgronden betrekking op de groen-inpassing, de lozing van afvalwater en de verkeersveiligheid en vrezen verzoekers voor geluid- en stankoverlast.
5.1
Het bestreden besluit treedt op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo in samenhang met het derde lid, van dat artikel pas in werking nadat de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist. Dat betekent dat vergunninghoudster tot dat moment geen gebruik mag maken van de bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning.
5.2
Verzoekers hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang bij hun verzoek, aangezien vergunninghoudster heeft aangegeven, vanwege de tijdsdruk die op het project staat, zo spoedig mogelijk met de bouw te willen beginnen. Vergunninghoudster heeft in dit verband naar voren gebracht dat als gevolg van deze procedures al enige vertraging is opgetreden en dat het de bedoeling is direct na de aanstaande bouwvakvakantie met de bouw te beginnen.
5.3
De verzoeksgronden die betrekking hebben op de groen-inpassing, de lozing van afvalwater, de verkeersveiligheid en gevreesde overlast kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op basis van de onderhavige spoedprocedure tot schorsing van het bestreden besluit leiden, omdat dit geen onomkeerbare gevolgen betreft en deze gevolgen zich daarnaast pas kunnen voordoen na ingebruikname van het waspeencentrum. Verder lenen de verzoeksgronden die betrekking hebben op de Ladder van duurzame verstedelijking en de stikstofberekeningen zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet goed voor beoordeling in voorlopige voorziening. Ten aanzien van deze aspecten is immers nader onderzoek nodig dat in de bodemprocedure zal moeten plaatsvinden. Dit betekent dat, ondanks het herhaalde verzoek daartoe, bij nadere bestudering niet tevens uitspraak kan worden gedaan in de bodemprocedure en evenmin de mogelijkheid bestaat middels aanvullende (schriftelijke) vragen de zaak op korte termijn gereed te krijgen voor inhoudelijke behandeling.
6.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan de omgevingsvergunning worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of regels die zijn gesteld op grond van artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
6.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”. De in geding zijnde gronden hebben hierin de enkelbestemming “Bedrijf – Agrarisch aanverwant” en de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 4”.
Op grond van artikel 14.1 van de planregels zijn de voor “Bedrijf - Agrarisch aanverwant” aangewezen gronden bestemd voor (a) aan het bollencomplex verwante niet-agrarische bedrijven en (b) bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water op perceelsniveau, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en toegangswegen.
6.3
Niet in geschil is dat waspenen niet zijn aan te merken als ‘aan het bollencomplex verwant’, zodat de gewenste bedrijfsvoering in strijd is met het bestemmingsplan. De aanvraag voldoet daarom niet aan de doeleindenomschrijving als bedoeld in artikel 14.1 van de planregels.
6.4
Op grond van artikel 14.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Het bouwvlak op het perceel is circa 2030 m2 groot en ligt ‘strak’ om de bestaande gebouwen heen. Het bouwblok is reeds volgebouwd. Het project voorziet in het gebruiken en bouwen van een waspeencentrum van circa 6381 m2 (grondgebonden). Dat betekent dat er ruim 4350 m2 buiten het bouwblok aan bebouwing wordt gerealiseerd. Ook worden de nieuwe laad- en losdock met laadkuilen buiten het bouwblok gerealiseerd. Het project is daarom tevens in strijd met artikel 14.2, onder a, van de planregels.
6.5
Ten aanzien van overige bouwregels worden in artikel 14.2, onder d, van de planregels specifieke regels gegeven voor bedrijfsgebouwen. De inhoud van bedrijfsgebouwen is de bestaande inhoud +10%. Het bestaande bedrijfsgebouw heeft een inhoud van 12.420 m3. Het nieuwe bedrijfsgebouw heeft (na de aanpassing) een inhoud van 66.772 m3. Per saldo komt er 54.352 m3 aan bebouwing bij. Hiermee is het bouwplan ook op dit punt strijdig met het bestemmingsplan.
6.6
De maximale goot- en bouwhoogte bedraagt volgens het bestemmingsplan 8 respectievelijk 10 meter. De goothoogte van het bouwplan bedraagt circa 10,7 meter. De bouwhoogte bedraagt (na aanpassing) circa 12,2 meter. Beide hoogtematen overschrijden de in het bestemmingsplan genoemde maximale hoogtematen.
6.7
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1o. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2o. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3o. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6.8
Voor zover hier van belang bevat het geldende bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo. Ook kan geen gebruik worden gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, aangezien het bouwplan niet voldoet aan de categorieën zoals opgenomen in artikel 4 van Bijlage II van het Bor.
6.9
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo de omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend.
7.1
In de ruimtelijke onderbouwing van maart 2021 is vermeld dat het betreffende bedrijf op jaarbasis circa 80 hectare grond beteelt, die in verband met de vereiste wisselteelt in de bollensector ongebruikt zou liggen. Deze grond wordt in hoofdzaak gehuurd van de betreffende bollenbedrijven en vormt daarmee voor deze bollenbedrijven een bron van inkomsten. Door deze invulling van de wisselteelt levert het bedrijf als agrarisch bedrijf een dienst aan de bollen- en andere agrarische bedrijven als bedoeld in het bestemmingsplan. Daarbij is van essentieel belang dat het bedrijf niet alleen de waspeen verwerkt, maar ook daadwerkelijk zelf teelt en als zodanig een agrarisch bedrijf is. Ontegenzeggelijk past het bedrijf voor wat betreft de verwerking van waspeen wellicht beter op een bedrijventerrein, maar juist door de eigen teelt en de verwerking van de door de eigen teelt verkregen waspeen is het nagenoeg passend binnen de ter plaatse geldende bestemming. Het gaat dus om een bedrijf dat niet alleen dienend is aan andere bedrijven in de bollen-/agrarische sector, maar zeker ook om een agrarisch bedrijf dat de eigen teeltopbrengst verwerkt.
Daarnaast is in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven dat het waspeencentrum heeft aangetoond dat er geen andere locatie in de buurt voorhanden is. De bestaande locatie is vanuit wetgeving niet meer acceptabel en een verplaatsing is noodzakelijk. Er is, vanuit een lange zoektocht langs diverse andere locaties, gebleken dat er geen andere locatie voorhanden is. Verder valt de nieuwe bebouwing blijkens de ruimtelijke onderbouwing binnen het verlengde van de bestaande zijgevels van het bedrijfsgebouw. De zichtlijnen worden daardoor niet aangetast en de uitbreidingen liggen op een dusdanige afstand van de erfgrenzen dat ook de belendende kavels, waar de bouwvlakken vaak tot aan de kavelgrenzen lopen, er geen hinder van zullen ondervinden. De goothoogte van circa 8,8 meter komt voort uit de benodigde hoogte van de fabricagelijn die voor dit project ontworpen is. Als gevolg van deze hoogte is ook de bouwhoogte van circa 12,2 meter ontstaan. De wens is namelijk om over de toe te passen koelcellen te kunnen lopen/kruipen voor onderhoud en plaatsing van installaties. De hoogtes van het weergegeven plan zijn zo minimaal mogelijk aangehouden zodat er geen overbodig hoge ruimtes ontstaan.
7.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de teelt van waspeen van oudsher een aanzienlijke rol speelt, een bijdrage levert in de wisselteelt binnen de Duin- en Bollenstreek en als zodanig veel meer aanverwant is dan de transportactiviteiten die thans op het perceel worden ondernomen. Het waspeencentrum is qua functie dan ook niet gelijk te stellen met reguliere bedrijven, waarvoor in de IGS 2016 is aangegeven dat de vestiging daarvan op specifiek daarvoor aangewezen bedrijventerreinen moet plaatsvinden. Volgens verweerder is in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd dat het waspeencentrum zowel aan artikel 6.17, zesde en zevende lid, van de Omgevingsverordening 2019 voldoet.
7.3
In artikel 6.17, zesde lid, van deze verordening is bepaald dat het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, bij uitzondering een andere ruimtelijke ontwikkeling mogelijk kan maken indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële andere mogelijkheid is. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, het bestemmingsplan bestaande bebouwing of functies kan toelaten, anders dan bedrijven als bedoeld in het eerste lid, alsmede beperkte uitbreiding daarvan of wijziging naar een andere functie, mits aangetoond is dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het bollenteeltgebied.
7.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval, gelet op de ter plaatse op het perceel reeds geldende bestemming, alleen het zevende lid van artikel 6.17 van de Omgevingsverordening 2019 van toepassing. Op pagina 70 van de bij deze verordening behorende toelichting is ten aanzien van dit zevende lid vermeld dat beperkte uitbreiding van bestaande rechtmatig aanwezige afwijkende functies, die positief bestemd kunnen worden, mogelijk is, evenals wijziging naar een andere afwijkende functie. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat een wijziging naar een andere afwijkende functie alternatief is aan een uitbreiding en dat een wijziging aldus niet gebonden is aan de eis dat deze naar zijn aard beperkt zal moeten zijn. Voorwaarde is blijkens dezelfde toelichting wel dat dientengevolge geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en bruikbaarheid van het bollenteeltgebied. In paragraaf 3.2 van de ruimtelijke onderbouwing is in dit verband vermeld dat het gaat om een agrarisch aanverwant bedrijf waarbij de bollentelers in het kader van de wisselteelt hun gronden laten gebruiken voor de teelt van wortels die vervolgens bij het bedrijf worden verpakt en verzonden. Als gevolg van de vestiging van het bedrijf worden de gebruiksmogelijkheden en bruikbaarheid voor de bedrijven in de bollenteelt daarom niet onevenredig aangetast. Die bedrijven hebben het waspeencentrum juist nodig voor hun eigen wisselteelt. Het plan past naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook binnen de uitgangspunten vanuit de provinciale omgevingsverordening.
7.5
De ISG 2016 is, zoals in de inleiding is aangegeven, een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening en geldt voor het gehele buitengebied van de zes Greenportgemeenten, waaronder Noordwijk, met uitzondering van het duingebied. Deze structuurvisie gaat met name in op de toekomstige ruimtelijk-functionele ontwikkeling van het buitengebied. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat de ISG 2016 geen beleidsregels als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb, zodat geen sprake hoeft te zijn van bijzondere omstandigheden om hier van af te wijken. Bovendien hebben verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet concreet aangegeven met welke paragraaf van de ISG 2016 het bouwplan in strijd zou zijn. De verwijzing naar enkele in de ISG 2016 opgenomen kaarten acht de voorzieningenrechter in dit verband onvoldoende.
7.6
Gelet op hetgeen onder 7.1 tot en met 7.4 is overwogen, voldoet de ruimtelijke onderbouwing naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan de eisen die daaraan in dit geval moeten worden gesteld.
8.1
De Welstandscommissie is blijkens haar advies van 19 februari 2020 onder verwijzing naar de Welstandsnota niet akkoord met het plan, omdat het naar het oordeel van de commissie strijdig is met de redelijke eisen van welstand. Naar het oordeel van de commissie zal met de voorgestelde uitbreiding van het bebouwde oppervlak gecombineerd met de voorgestelde hoogte, het gebouw zeer nadrukkelijk aanwezig zijn in zijn omgeving, waarmee de landschappelijke kenmerken van het gebied worden aangetast. De voorgestelde schaalvergroting op deze locatie betekent een ongewenste aantasting voor het landschap en dit is naar het oordeel van de commissie een ongewenste ontwikkeling.
8.2
In het verweerschrift is in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4263) waarin is overwogen dat de welstandscommissie een bouwplan aan redelijke eisen van welstand dient te toetsen aan de hand van de criteria in de welstandsnota en zij zich daarbij heeft te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, de mogelijkheden waaraan het college (dan wel de gemeenteraad) planologische medewerking wenst te verlenen. De omvang van de gebouwen kan dan ook geen grond zijn voor een negatief welstandsoordeel, aldus verweerder.
8.3
De voorzieningenrechter ziet, gelet op genoemde uitspraak van de Afdeling, vooralsnog geen reden om dit standpunt van verweerder niet te volgen. Het welstandsadvies van 19 februari 2020 richt zich immers niet op het uiterlijk van het op te richten gebouw, maar op de omvang daarvan. Dit betreft naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter aspecten van stedenbouwkundige aard. Blijkens het bestreden besluit zijn de stedenbouwkundigen van de gemeente Noordwijk van meet af aan van oordeel dat de gevraagde bebouwing weliswaar fors van schaal is, maar dat deze bebouwing door het toepassen van de juiste materialen en het aanleggen (en in stand houden) van een groenvoorziening goed in het landschap inpasbaar zal zijn. Gelet hierop en op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in redelijkheid van het negatieve welstandsadvies mogen afwijken.
9. Gelet op al het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het (voorlopige) oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om medewerking te verlenen aan het bouwplan en om de benodigde omgevingsvergunning te verlenen. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vandrs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.