ECLI:NL:RBDHA:2021:6984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5657
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het gelijkheidsbeginsel bij naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. L.F. Delfgaauw, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan eiseres was opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2015. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente, maar de inspecteur had dit bezwaar afgewezen. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die de zaak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft ontvangen voor verdere behandeling.

Tijdens de zitting op 9 juni 2021 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiseres en een andere franchisenemer, die in een vergelijkbare situatie verkeerde, feitelijk en rechtens gelijke gevallen zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de inspecteur in het geval van de andere franchisenemer geen naheffingsaanslag heeft opgelegd, wat leidt tot de vraag of er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur, zonder afdoende rechtvaardiging, eiseres ongelijk heeft behandeld ten opzichte van de andere franchisenemer.

De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag en de rentebeschikking vernietigd, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres recht heeft op dezelfde behandeling als de andere franchisenemer, en dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat er een rechtvaardiging was voor de ongelijke behandeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/5657

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van23 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres(gemachtigde: mr. L.F. Delfgaauw),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 16 januari 2020 op het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2015 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar rechtbank Den Haag.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn
[A] en mr. [B] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag en de daarbij gegeven rentebeschikking;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiseres te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiseres dreef tot 28 december 2015 als franchisenemer een vestiging van [B.V. 1] B.V. ( [B.V. 1] ) in Veghel.
2. [B.V. 1] factureerde leveringen van goederen en diensten aan eiseres in het kader van de franchising. De vorderingen van [B.V. 1] op eiseres uit hoofde van die leveringen zijn gaan behoren tot het vermogen van [B.V. 2] B.V. ( [B.V. 2] ).
3. In het kader van het afwikkelen van de franchisesamenwerking heeft eiseres een koopovereenkomst en vaststellingsovereenkomst gesloten met respectievelijk [B.V. 1] -Shop B.V. en [B.V. 1] .
4. Zoals overeengekomen in voornoemde vaststellingsovereenkomst, heeft [B.V. 2] op 31 december 2015 een creditnota uitgereikt aan eiseres met als omschrijving “Creditering geleverde goederen en diensten.” Het bedrag vermeld op de creditfactuur is € 117.363,64 plus € 24.646,36 aan omzetbelasting. Eiseres heeft dit bedrag aan omzetbelasting niet opgenomen in haar aangifte omzetbelasting.
5. Met dagtekening 25 juli 2019 heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 24.646. Verweerder heeft tevens bij beschikking € 3.554 aan belastingrente in rekening gebracht.
6. Een andere belastingplichtige genaamd [C] (de andere franchisenemer) dreef eveneens als franchisenemer een [B.V. 1] in [vestigingsplaats] . In het kader van het afwikkelen van haar franchisesamenwerking heeft zij een vergelijkbare koopovereenkomst en vaststellingsovereenkomst gesloten en een soortgelijke creditnota uitgereikt gekregen.
7. Tussen de gemachtigde van de andere franchisenemer en een medewerkster van de Belastingdienst (de medewerkster) is gecorrespondeerd over de onder 6 genoemde creditnota. Per e-mail van 16 oktober 2018 heeft de medewerkster uitgelegd waarom btw is verschuldigd over de creditnota en aangekondigd een naheffingsaanslag te zullen opleggen bij het uitblijven van een reactie.
8. Per e-mail van 16 oktober 2018 heeft de gemachtigde van de andere franchisenemer hierop als volgt gereageerd:
“Ik begrijp uw standpunt maar is het niet zo dat bij een overname zowel de bezittingen als schulden overgaan en de koper in de plaats treed van de verkoper en dan ook verantwoordelijk is voor de afdracht van de btw op de creditnota. Alle gesprekken die ik heb gevoerd in die tijd waren erop gericht dat de ondernemers er zonder schulden uit zouden komen. De ondernemers zijn zo zwaar benadeelt door de franchisegever dat ze jaren lang verlies hebben geleden. Het kan toch niet zo zijn dat ze er nu net een beetje bovenop beginnen te komen en dan weer met zo’n hoge schuld opgezadeld worden. Klopt het dat er door de belastingdienst/Fiod onderzoek wordt gedaan naar de Franchise-organisatie en is het mogelijk op de uitkomsten hiervan te wachten om deze btw claim af te wikkelen? De franchisers zijn echt bedonderd op vele manieren door de Franchisegever.
Ik verzoek u hierbij coulant om te gaan met deze post en te overwegen alsnog van opleggen af te zien.”
9. Per e-mail van 14 februari 2019 heeft de medewerkster hierop als volgt geantwoord:
“Ik heb besloten om geen aanslag op te leggen. Het dossier is nu gesloten.”
10. In geschil is of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Specifiek in geschil is of verweerder uit een oogmerk van begunstiging geen naheffingsaanslag omzetbelasting heeft opgelegd aan de andere franchisenemer, terwijl een dergelijke naheffingsaanslag wel is opgelegd aan eiseres. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een begunstigend beleid of schending van de meerderheidsregel.
11. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn als een bestuursorgaan, zonder dat daarvoor een afdoende rechtvaardiging is, gelijke gevallen ongelijk of ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk behandelt. De (onvoldoende) ongelijke behandeling kan voortvloeien uit een oogmerk van begunstiging. Voor de aanwezigheid van een oogmerk tot begunstiging moet vaststaan dat de inspecteur het andere geval welbewust heeft bevoordeeld. Hierbij is het oogmerk van de inspecteur beslissend, niet de voorstelling die de belanghebbende zich daarvan heeft gemaakt (Hoge Raad
23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260). Anders dan bij de meerderheidsregel, kan voor het oogmerk van begunstiging slechts één ander concreet geval worden aangedragen.
12. Dat eiseres en de andere franchisenemer (feitelijk en rechtens) gelijke gevallen zijn, is ook door verweerder ter zitting bevestigd. Uit de e-mail genoemd onder 7 volgt dat de medewerkster van de Belastingdienst het juiste toetsingskader voor ogen had en op basis daarvan (terecht) de conclusie had getrokken dat over de creditfactuur omzetbelasting was verschuldigd. Vervolgens heeft de gemachtigde van de andere franchisenemer verzocht om coulance gezien de benadeelde positie van de andere franchisenemer. Uit de e-mail genoemd onder 9, waarin de medewerkster zonder toelichting en ondanks haar eerdere (juiste) standpunt heeft afgezien van het opleggen van de naheffingsaanslag, leidt de rechtbank af dat de medewerker met haar hand over het hart heeft gestreken en uit een oogmerk van begunstiging niet heeft nageheven over de creditfactuur. Verweerder heeft ter zitting niets aangevoerd dat het tegendeel aannemelijk maakt.
13. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiseres en de andere franchisenemer – gelet op de locaties van hun voormalige [B.V. 1] -vestigingen – als belastingplichtigen onder verschillende regio’s vallen. Deze stelling treft geen doel, aangezien vanaf 1 januari 2013 de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (de Regeling) is gewijzigd, waardoor er geen Belastingdienstregio’s meer zijn. De organisatie bestaat sindsdien onder andere uit de onderdelen ‘Belastingdienst/Particulieren’, ‘Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf’ en ‘Belastingdienst/Grote ondernemingen.’ De landelijke directeuren van deze onderdelen zijn op grond van artikel 5, eerste lid, van de Regeling aangewezen als inspecteur. In artikel 11, eerste lid, van de Regeling is opgenomen dat natuurlijke personen, lichamen en entiteiten ressorteren onder de landelijke directeuren. De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat eiseres en de andere franchisenemer allebei vielen onder het organisatieonderdeel ‘Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf’ en aldus ressorteerden onder dezelfde inspecteur.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en heeft eiseres recht op dezelfde begunstigende behandeling als die van de andere franchisenemer. De naheffingsaanslag en de daarbij gegeven rentebeschikking zijn daarom vernietigd en het beroep is gegrond verklaard.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.