ECLI:NL:RBDHA:2021:6977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
C/09/611778 / FA RK 21-3137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van kinderen naar België

In deze zaak gaat het om een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen van Nederland naar België, ingediend door de vader. De moeder had de kinderen zonder toestemming van de vader naar Nederland overgebracht, wat door de rechtbank als ongeoorloofd werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet had aangetoond dat de vader had berust in de overbrenging van de kinderen, noch dat er een ernstig risico bestond voor de kinderen bij terugkeer naar België. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren zoals bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar België, met een termijn van uiterlijk 22 juli 2021 voor de terugkeer. Tevens werd voorlopige voogdij toegewezen aan de Stichting Leger des Heils, om de teruggeleiding te begeleiden en het contact tussen de vader en de kinderen te waarborgen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de aard van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-3137
Zaaknummer: C/09/611778
Datum beschikking: 5 juli 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 6 mei 2021 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats Y] , België,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende op een geheim adres,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de F9-formulieren van 18 en 21 juni 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 20 mei 2021 is de zaak ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader (door middel van telefoonverbinding), vergezeld van de tolk [naam tolk 1] en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, vergezeld van de tolk [naam tolk 2] en bijgestaan door haar advocaat, alsmede [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Dam. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 28 mei 2021 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 21 juni 2021 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, vergezeld van de tolk A. Dogan en bijgestaan door zijn advocaat, [medewerker RvdK] namens de Raad, alsmede digitaal, via een Skype-verbinding, de moeder, bijgestaan door de tolk [naam tolk 3] en door haar advocaat.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer te gelasten van de minderjarigen [minderjarige 1] en (de rechtbank leest:) [minderjarige 2] naar België en daarbij te bepalen dat de onmiddellijke terugkeer uiterlijk binnen veertien dagen na de te wijzen beschikking dient te geschieden, althans op een datum als de rechtbank bepaalt;
te bevelen, voor het geval de moeder nalaat de minderjarige kinderen naar België terug te geleiden, dat de moeder de kinderen, met hun paspoorten aan de vader zal afgeven onmiddellijk doch uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, opdat de vader de minderjarige kinderen zelf mee terug kan nemen naar België;
de moeder te veroordelen tot betaling van een nog nader te specificeren bedrag aan de vader ter zake van de kosten die de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt en nog zal maken.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2017 te [huwelijksplaats] , België.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2017 te [geboorteplaats 1] , België,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats 2] , België.
- Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
- In juni 2020 is de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft de Turkse nationaliteit, de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in België hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Belgisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, is de vraag of [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland zijn geworteld niet aan de orde en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de gedragingen van de vader dan wel zijn nalaten om tijdig passende juridische acties te nemen is af te leiden dat hij heeft berust in het feit dat de moeder met de kinderen in Nederland woont. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de moeder – kort gezegd – het volgende aangevoerd. De moeder is op 31 mei 2020 tezamen met de kinderen met ondersteuning van de politie de echtelijke woning ontvlucht, waarna zij tot en met 4 juni 2020 opgenomen zijn geweest in een crisiscentrum te [woonplaats Y] . Op 4 juni 2020 heeft de Belgische politie de moeder geadviseerd dat zij beter naar Nederland kon vertrekken, omdat de politie haar veiligheid niet voor 100% kon garanderen en de vader haar in Nederland niet zo snel zou kunnen opsporen. De moeder is op 5 juni 2020 bij een vriendin in [plaatsnaam in Nederland] terecht gekomen. Op 14 juni 2020 heeft de moeder zich in Nederland ingeschreven en op 29 juni 2020 in België uitgeschreven met het verzoek haar nieuwe adres in Nederland niet door te geven aan de vader. Vanaf het moment dat de moeder in Nederland woonde hoorde zij niets meer van de vader. Op 31 december 2020 heeft de moeder in het kader van een echtscheidingsprocedure een voorlopige voorziening bij de rechtbank [plaatsnaam] ingediend onder geheimhouding van haar adres. Doordat dit verzoek aan de vader in België werd toegestuurd heeft de vader toen een Nederlandse advocaat benaderd die hem vermoedelijk heeft geadviseerd om bij de Belgische politie aangifte te doen van het onttrekken aan het gezag van de kinderen. Deze melding is pas op 23 januari 2021 gedaan, ruim zeven maanden nadat de moeder met de kinderen de echtelijke woning had ontvlucht. De moeder is van mening dat door het stilzitten van de vader gedurende zeven maanden hij heeft berust in het vertrek van de moeder met de kinderen naar Nederland. Pas in maart 2021, zijnde de tiende maand na haar vertrek met de kinderen uit België heeft de vader zich gemeld bij de Belgische Centrale Autoriteit in verband met het verzoek om teruggeleiding.
De vader heeft betwist dat hij in de overbrenging van de kinderen naar Nederland heeft berust. Het verweer van de vader is in de navolgende overweging betrokken.
De rechtbank stelt voorop dat berusting slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen, aangezien daardoor de ongeoorloofdheid van de overbrenging of achterhouding wordt opgeheven en derhalve grote gevolgen heeft. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Berusting kan worden afgeleid uit het stilzitten door de achterblijvende ouder of juist door een door hem gestelde daad. Van belang is of de achterblijvende ouder - in casu de vader - zich op een wijze heeft gedragen die niet in overeenstemming is met zijn latere verzoek tot teruggeleiding. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste niet het geval is. Het is juist dat de vader pas ruim zeven maanden nadat de moeder met de kinderen de echtelijke woning heeft ontvlucht aangifte heeft gedaan bij de politie en dat de vader zich pas in maart 2021 heeft gewend tot de Belgische Centrale Autoriteit. De rechtbank is echter van oordeel dat dit de vader niet kan worden tegengeworpen. De moeder heeft er immers bewust voor gekozen niet aan de vader kenbaar te maken dat zij met de kinderen naar Nederland is vertrokken. Daarnaast heeft de moeder zowel in België als in Nederland aan de diverse instanties doorgegeven dat haar adres voor de vader geheim moet blijven. Eerst na het aanhangig maken van de voorlopige voorzieningen procedure is de vader er achter gekomen dat de moeder met de kinderen in Nederland verblijft. Direct hierop heeft de vader aangifte gedaan en enige tijd later heeft de vader zich gewend tot de Belgische Centrale Autoriteit. Daar komt bij dat de vader kort na het vertrek van de moeder en de kinderen uit de echtelijke woning door tussenkomst van een Belgische advocaat, zonder succes, getracht heeft achter de verblijfplaats van de moeder en de kinderen te komen, zoals blijkt uit de door de vader overgelegde e-mailcorrespondentie van zijn Nederlandse advocaat en de bewuste Belgische advocaat (productie 9). De vader heeft gesteld dat de Belgische advocaat tegen hem gezegd heeft dat hij verder niets voor hem kon doen. Ook de politie heeft gezegd niets te kunnen doen, aldus de vader. Nadat de vader wist dat de kinderen in Nederland waren, heeft hij aangifte gedaan bij de politie. Kennelijk is de vader pas later gewezen op de mogelijkheid om bij de Centrale Autoriteit om teruggeleiding te verzoeken.
De rechtbank komt, alle omstandigheden in aanmerking nemende, tot de conclusie dat anders dan de moeder heeft betoogd, niet uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader, gelet op zijn actieve en passieve gedragingen heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de kinderen voortaan in Nederland zou zijn. Van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1, sub a van het Verdrag is gelet op het voorgaande daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat er gedurende het huwelijk sprake is geweest van huiselijk geweld ten gevolge waarvan de moeder gewond is geraakt. Zo stelt de moeder dat zij, terwijl zij veertien weken zwanger was van het jongste kind, door de vader in de buik is geschopt met als gevolg een vaginale bloeding. Toen zij de echtelijke woning verliet, heeft de vader de deur dichtgegooid waardoor haar linkerarm en -hand bekneld raakte wat heeft geleid tot een botbreuk. Deze fractuur is in het ziekenhuis geconstateerd en behandeld. De gevolgen van het niet opvolgen van vervolgbehandelingen in België, omdat de vader dit de moeder niet toestond, hebben er volgens de moeder toe geleid dat de moeder ernstige beperkingen aan arm en hand heeft waarvoor zij pas recent in Nederland in het ziekenhuis wordt behandeld. Ook heeft de moeder knieproblemen die het gevolg zijn van het door de vader gepleegde geweld en spreekt de moeder van letsel aan haar hoofd. De moeder heeft gesteld dat haar veiligheid niet kan worden gegarandeerd door de Belgische autoriteiten.
De vader heeft ontkend dat er sprake is geweest van huiselijk geweld. De vader heeft op zijn beurt gesteld dat het juist de moeder is geweest die verbaal agressief was jegens de vader. Indien de rechter zou aannemen dat er sprake zou zijn geweest van huiselijk geweld, stelt de vader zich op het standpunt dat de kinderen dan nog moeten worden teruggeleid, omdat de beschuldiging ziet op geweld van de vader tegen de moeder en het vermeende geweld bij terugkeer geen ernstig risico oplevert voor de kinderen. Daar komt volgens de vader bij dat in België ook kinderbeschermingsmaatregelen kunnen worden getroffen.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, ziet de rechtbank voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is geweest van huiselijk geweld, al dan niet over en weer gepleegd. Hoewel de omvang van het geweld op grond van de gedingstukken niet is vast te stellen kan wel vastgesteld worden dat er sprake is geweest van schermutselingen tussen partijen waarbij meerdere keren de hulp van de politie is ingeroepen. De moeder heeft meerdere keren aangifte gedaan, waarna de vader is verhoord. Uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt echter niet dat de vader veroordeeld is voor huiselijk geweld of dat vervolging op handen is. Voorts is gesteld noch gebleken dat dit geweld zich heeft gericht tegen de kinderen, dan wel dat een reëel gevaar daarop bestaat in het geval van terugkeer van de kinderen. De rechtbank is dan ook, gelet op de in deze toe te passen restrictieve uitleg van de weigeringsgrond, van oordeel dat de moeder niet heeft onderbouwd dat het gestelde huiselijk geweld met zich brengt dat de terugkeer van de kinderen naar België een risico voor de kinderen als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV zou opleveren.
De stelling dat de politie de moeder te kennen zou hebben gegeven dat de veiligheid van haar in België niet kon worden gegarandeerd en dat de politie aan de moeder zou hebben geadviseerd om België te verlaten is door de moeder – na betwisting - niet (nader) onderbouwd. Ter zitting is ter onderbouwing nog wel verwezen naar de door de moeder overgelegde productie III. Deze productie, een e-mail van de tolk en hulpverlener [naam hulpverlener] aan de advocaat van de moeder, betreft een uiteenzetting van de wijze waarop de moeder de echtelijke woning heeft verlaten en in de crisisopvang terecht is gekomen. Hieruit blijkt niet dat de Belgische politie de moeder heeft geadviseerd om om veiligheidsredenen naar Nederland af te reizen.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet.
Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat er ook geen sprake is van de weigeringsgrond vermeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van de minderjarigen na terugkeer te verzekeren, zoals bepaald in artikel 11 lid 4 Verordening Brussel II bis. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij de moeder niet volgt in de stelling dat in België geen hulpverlening mogelijk is zo dit nodig zou zijn. België is een land dat net als Nederland de mogelijkheid heeft tot het treffen van kinderbeschermingsmaatregelen. Bovendien is gebleken dat de moeder nadat zij de echtelijke woning heeft verlaten in een crisisopvang heeft kunnen verblijven, van waaruit zij vrijwillig is vertrokken.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal de terugkeer daarom gelasten op uiterlijk 22 juli 2021, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Voorlopige voogdij
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel.
Ter zitting heeft de Raad gewezen op deze mogelijkheid. De Raad verwacht dat de teruggeleiding van de kinderen wellicht problemen oplevert, nu de Raad ter zitting heeft bemerkt dat de hele situatie erg belastend is voor de moeder. Volgens de Raad zou het voor de kinderen goed zijn als er een jeugdbeschermer is die voordien de omgang tussen de vader en de kinderen begeleid, maar die ook de teruggeleiding begeleid. De Raad heeft de Stichting Leger des Heils genoemd als de mogelijk te benoemen voogd.
De vader heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de benoeming van een voorlopige voogd.
Desgevraagd heeft de moeder ter zitting aangegeven dat als de kinderen terug moeten naar België zij mee zal gaan naar ‘de dood’. Gelet op de grote weerstand van de moeder tegen de teruggeleiding, heeft de rechtbank gegronde vrees dat de moeder de kinderen zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot afgifte als bedoeld in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet. De rechtbank ziet daarom aanleiding ambtshalve te voorzien in de voorlopige voogdij als na te melden.
Door de voorlopige voogd zal aandacht moeten worden geschonken aan het contact tussen de vader en de kinderen tot aan het moment van teruggeleiding, alsmede aan het ordentelijk verlopen van de teruggeleiding.
Proceskosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen tot betaling van de kosten die de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt en nog zal maken, door hem ter zitting begroot op € 237,--, zijnde € 152,-- eigen bijdrage en € 85,-- griffierecht.
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank echter aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2017 te [geboorteplaats 1] , België,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats 1] , België,
naar België uiterlijk op 22 juli 2021, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar België, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 22 juli 2021, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar België;
belast Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering met de voorlopige voogdij over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2017 te [geboorteplaats 1] , België,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2019 te [geboorteplaats 1] , België,
van 5 juli 2021 tot het moment dat de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd en verklaart deze voorziening uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, O.F. Bouwman en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.