ECLI:NL:RBDHA:2021:6970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
AWB – 21 _ 609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidievaststelling NOW-1 en terugvordering te veel betaald voorschot

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Bendorff Donna B.V. en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiseres, Bendorff Donna B.V., had een tegemoetkoming in de loonkosten aangevraagd op basis van de NOW-1 regeling, vanwege een verwacht omzetverlies van 50% in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020. De minister had in een eerder besluit de definitieve tegemoetkoming vastgesteld op € 1.648,- en het te veel betaalde voorschot van € 3.614,- teruggevorderd. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de berekening van de subsidie correct was uitgevoerd volgens de NOW-1 regeling. De wetgeving bepaalt dat als de loonsom over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020 lager is dan driemaal de loonsom over januari 2020, de subsidie verlaagd wordt met het verschil in loonsom. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de berekening van de minister en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukte dat de regeling niet voorziet in maatwerk en dat de berekeningswijze niet in alle gevallen de gewenste uitkomst zal opleveren voor werkgevers.

De uitspraak is gedaan door rechter D.R. van der Meer, in aanwezigheid van griffier J.P.G. van Egeraat. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en heeft de uitspraak openbaar gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

Bendorff Donna B.V., te Veldhoven, eiseres

(gemachtigde: C.L. Nab),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigden: mr. J.J. Grasmeijer en M.A. Brouwer).

Procesverloop

In het besluit van 11 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder de definitieve tegemoetkoming van eiseres op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) vastgesteld op € 1.648,- en het volgens verweerder te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 3.614,- van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 31 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 april 2020 heeft eiseres een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 aangevraagd in verband met een verwacht omzetverlies van 50% vanaf 1 maart 2020. In het besluit van 10 april 2020 heeft verweerder een tegemoetkoming van € 6.576,- aan eiseres toegekend, waarvan € 5.262,- als voorschot is uitbetaald. Voornoemde bedragen zijn berekend op basis van het verwachte omzetverlies over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.
1.2.
Op 7 oktober 2020 heeft eiseres de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier staat aangegeven dat eiseres over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020 een omzetverlies van 58% heeft geleden. In het primaire besluit heeft verweerder de definitieve tegemoetkoming vastgesteld op € 1.648,- en het volgens verweerder te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 3.614,- van eiseres teruggevorderd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het de bedoeling van de NOW-regeling is dat de loonsom zoveel mogelijk gelijk blijft in de periode waarover de werkgever de tegemoetkoming ontvangt. Als de loonsom toch lager is geworden, dan heeft dit gevolgen voor de definitieve tegemoetkoming. Volgens verweerder maakt het daarbij niet uit wat de reden van de lagere loonsom is. In het geval van eiseres is de loonsom over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020 lager uitgevallen dan de loonsom over januari 2020, op basis waarvan het voorschot is verleend. Dat betekent dat de tegemoetkoming wordt verlaagd met het verschil tussen deze bedragen. De in het primaire besluit gehanteerde berekening is dan ook correct, aldus verweerder.
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij voert aan dat de berekening van verweerder onjuist is. Verweerder gaat ten onrechte uit van het verschil tussen het oorspronkelijk vastgestelde bedrag en het definitieve bedrag en vermindert dit verschil vervolgens met het voorschotbedrag. Volgens eiseres dient het voorschot in mindering te worden gebracht op de op basis van de loongegevens over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020 vastgestelde tegemoetkoming.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de NOW-1 is de hoogte van de subsidie de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10.
Uit het tweede lid van artikel 7 van de NOW-1 volgt dat, indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, de subsidie verlaagd wordt met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de NOW-1 is de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.
Op grond van het tweede lid van artikel 10 wordt voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020.
Op grond van artikel 15 van de NOW-1 kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt.
4.2.
Niet in geschil is dat de loonsom over januari 2020 hoger is dan de loonsom over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het verschil in loonsom geheel in mindering gebracht moet worden op de definitieve tegemoetkoming.
4.3.
Gelet op bovenstaande bepalingen van de NOW-1 ziet de rechtbank geen aanleiding om eiseres te volgen in haar standpunt dat verweerder ten onrechte het volledige verschil in de loonsom op de tegemoetkoming in mindering heeft gebracht. Uit het eerste lid van artikel 7 van de NOW-1 volgt namelijk dat de hoogte van de subsidie berekend wordt door het percentage van de omzetdaling (constante A) te vermenigvuldigen met de totale loonsom van de werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in januari 2020 (constante B) maal 3, welk bedrag vervolgens vermenigvuldigd wordt met 1,3 en 0,9. Dit leidt tot een bedrag van 0,58 x 3.747 x 3 x 1,3 x 0,9 = € 7.629,-. Uit het tweede lid van artikel 7 van de NOW-1 volgt vervolgens dat wanneer de loonsom over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020 (constante C) lager is dan driemaal de totale loonsom over januari 2020 (constante B), zoals bij eiseres het geval is, de subsidie verlaagd wordt met de loonsom over 1 maart tot en met 31 mei 2020. De subsidie wordt in dit geval verlaagd met ((3.747 * 3) – 6.129) x 1,3 x 0,9 = € 5.981,-. De subsidie ten bedrage van € 7.629,- wordt dus verlaagd met een bedrag van € 5.981, hetgeen leidt tot een definitief bedrag aan subsidie van € 1.648,-. Nu eiseres een voorschot heeft ontvangen van € 5.262,- en recht heeft op een subsidie van € 1.648,-, dient zij het verschil tussen deze bedragen, te weten € 3.614,-, terug te betalen.
4.4.
Verweerder heeft in beroep toegelicht dat, in tegenstelling tot bij de berekening van het voorschot, bij de berekening van de definitieve tegemoetkoming geen rekening wordt gehouden met het percentage van de omzetdaling. Het verschil in loonsom wordt op grond van het tweede lid van artikel 7 van de NOW-1 volledig van de tegemoetkoming afgetrokken. Uit de toelichting bij de wijziging van de NOW-1 van 3 april 2020 volgt dat deze subsidievermindering is zoals de wetgever het heeft beoogd. Voor elke euro minder loonkosten krijgt de werkgever 90 cent minder subsidie; er vindt dus geen correctie plaats voor het omzetverlies. Hiervoor is gekozen vanuit de gedachte dat de werkgever met een bepaald percentage omzetverlies ook voor datzelfde percentage van zijn loonsom subsidie nodig heeft. Anders gezegd: als omzet en loonsom met hetzelfde percentage dalen, zal de werkgever de overgebleven loonsom moeten betalen met de overgebleven omzet en dient er geen recht op subsidie te bestaan. [1] Voorts blijkt uit de toelichting dat het kabinet erkent dat de gehanteerde berekeningswijze niet in alle gevallen tot de door de werkgever gewenste uitkomst zal leiden, bijvoorbeeld omdat januari een maand met een relatief hoge loonsom zou kunnen zijn ten opzichte van de rest van het jaar. [2] Helaas laten de noodzakelijke eenvoud en robuustheid van de regeling niet toe dat daarop maatwerk wordt geleverd. [3] Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de lastige situatie waarin eiseres op dit moment verkeert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de subsidievaststelling onjuist is berekend.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Stcrt. 2020, 20561, p. 3.
2.Idem. Zie ook Stcrt. 2020, 19874, p. 14-15.
3.Stcrt. 2020, 20561, p. 3.