In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Tunesische man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een reguliere verblijfsvergunning die was ingetrokken op basis van de beëindiging van zijn relatie met zijn partner, [naam 2]. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 9 april 2019 niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, maar dat de Staatssecretaris niet voldoende had getoetst aan het gezinsleven met de nieuwe partner, [naam 3]. Eiser had gesteld dat hij een nieuwe relatie had en dat zij een kind verwachtten, wat niet adequaat was meegewogen in het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat niet was aangetoond dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.