ECLI:NL:RBDHA:2021:6936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/2560
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van reguliere verblijfsvergunning wegens beëindiging van partnerschap en toetsing aan gezinsleven en privéleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Tunesische man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een reguliere verblijfsvergunning die was ingetrokken op basis van de beëindiging van zijn relatie met zijn partner, [naam 2]. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 9 april 2019 niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, maar dat de Staatssecretaris niet voldoende had getoetst aan het gezinsleven met de nieuwe partner, [naam 3]. Eiser had gesteld dat hij een nieuwe relatie had en dat zij een kind verwachtten, wat niet adequaat was meegewogen in het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat niet was aangetoond dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: [naam 1],
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. K.A. van Iwaarden.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie – of gezinslid bij partner’ van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 9 april 2019.
Bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 27 maart 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en om een voorlopige voorziening verzocht strekkende tot het opschorten van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft ter zitting het eerder ingediende verweerschrift opnieuw overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Tunesische nationaliteit. Verweerder heeft op 16 november 2015 de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingewilligd. Hij is op basis van deze mvv Nederland ingereisd. Verweerder heeft op 16 december 2015 een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie – of gezinslid bij partner ([naam 2])’ aan eiser verleend.
Bij meldingsformulier van 15 mei 2019 heeft [naam 2] bij verweerder te kennen gegeven dat haar relatie met eiser is verbroken. Eiser heeft gesteld dat hij een nieuwe relatie heeft met [naam 3], dat zij een kind verwachten en dat hij het kind voor de geboorte heeft erkend. In het primaire besluit heeft verweerder de reguliere verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 9 april 2019 wegens verbreking van de partnerschapsrelatie met [naam 2].
Het primaire besluit
2. Het primaire besluit houdt het volgende in. Ten aanzien van de partnerschapsrelatie met [naam 2] heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze is verbroken. Verweerder heeft dit standpunt gegrond op het door [naam 2] ingezonden meldingsformulier van 15 mei 2019 en de omstandigheid dat eiser blijkens de gegevens van de Basisregistratie personen (BRP) sinds 20 mei 2019 op een ander adres dan [naam 2] geregistreerd staat. Ten aanzien van de nieuwe partnerschapsrelatie met [naam 3] heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser een nieuwe aanvraag kan indienen indien hij verblijf bij deze vrouw beoogt. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het gezinsleven met deze vrouw op geen enkele wijze is aangetoond en onderbouwd. Ten aanzien van eisers privéleven heeft verweerder erkend dat eiser privéleven heeft maar dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Gelet op het voorgaande is volgens verweerder de eerdere reguliere verblijfsvergunning van eiser op goede gronden ingetrokken en is de intrekking niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het bestreden besluit
3. Het bestreden besluit houdt het volgende in. Ten aanzien van de partnerschapsrelatie met [naam 2] heeft verweerder zijn eerdere in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser de beëindiging van de partnerschapsrelatie niet heeft betwist. De reden van de beëindiging doet volgens verweerder niet ter zake. Ten aanzien van de partnerschapsrelatie met [naam 3] heeft verweerder zijn eerdere in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd.
Intrekking van de verblijfsvergunning
4. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond over de juistheid van de intrekking van de verblijfsvergunning ingetrokken. De rechtbank zal deze beroepsgrond om die reden niet beoordelen.
Verblijf bij ongeboren kind
5. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar heeft getoetst of hij als verzorgende ouder op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een verblijfsrecht heeft dat is afgeleid van het verblijfsrecht van het door hem erkende ongeboren Nederlandse kind.
5.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354, C-133/15) volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen weigering van verblijf aan familieleden van een kind dat burger van de Unie is indien die beslissing tot gevolg heeft dat deze burger van de Unie het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten en aldus het effectieve genot van het verblijfsrecht dat op grond van artikel 20 van het VWEU aan hem verleent, zal worden ontzegd.
5.2.
In geschil is of rechten aan het Chavez-Vilchez-arrest kunnen worden ontleend in het geval van een nog ongeboren EU-burger.
5.3.
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. Eiser beroept zich op een verblijfsrecht dat is afgeleid van het EU-recht van zijn kind om zich vrij op het EU-grondgebied te kunnen verplaatsen en daar te kunnen verblijven (zoals volgt uit het eerdergenoemde artikel 20 van het VWEU). Aan een ongeboren kind komt naar het oordeel van de rechtbank dat recht echter niet toe. Het ongeboren kind is geen Unie-burger en kan zich niet verplaatsen of ergens (zelfstandig) verblijven. Het volgt het verblijf van de Nederlandse moeder. De rechtbank volgt daarom het standpunt van verweerder dat het afgeleide verblijfsrecht van eiser (nog) niet bestond ten tijde van het bestreden besluit. Ook is door eiser geen Unierechtelijk belang gesteld waardoor toch moet worden aangenomen dat aan het Chavez-Vilchez-arrest rechten kunnen worden ontleend in het geval van een ongeborene. Uit het arrest zelf vloeit dit ook niet voort.
Verblijf bij nieuwe partner
6. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is genomen met zijn recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daarbij is van belang dat eiser een relatie heeft met zijn nieuwe vriendin, deze vriendin ten tijde van het bestreden besluit zwanger was en hij het kind vóór de geboorte heeft erkend. Eiser wijst op de door hem in bezwaar overgelegde akte van erkenning.
6.1.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij bij zowel het primaire besluit als het bestreden besluit gehouden is om ambtshalve te beoordelen of de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM gelet op eisers nieuwe partnerrelatie. Tussen partijen is in geschil of verweerder een dergelijke inhoudelijke beoordeling in het bestreden besluit heeft gemaakt.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit het door eiser gestelde gezinsleven met [naam 3] niet op kenbare wijze heeft meegewogen. In het bestreden besluit heeft verweerder volstaan met de enkele opmerking dat deze relatie eerst nog beoordeeld dient te worden en dat eiser een hiertoe strekkende aanvraag kan indienen. De rechtbank is van oordeel dat anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd hieruit niet ook kan worden afgeleid dat verweerder zijn in het primaire besluit subsidiaire ingenomen standpunt in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. Bovendien is in het bestreden besluit niet ingegaan op de in bezwaar ingebrachte akte van erkenning van het ongeboren kind en de omstandigheid dat de gestelde nieuwe partner van eiser op het punt stond te bevallen van hun kind. Gelet op deze informatie had het naar het oordeel van de rechtbank mede uit oogpunt van zorgvuldigheid op de weg van verweerder gelegen eiser (al dan niet via een extra schriftelijke ronde) over de nieuwe partnerrelatie te horen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet ambtshalve in aanmerking komt voor een op het gezinsleven met [naam 3] gebaseerde reguliere verblijfsvergunning. Deze beroepsgrond slaagt.
Verblijf vanwege privéleven
7. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is genomen met zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daarbij is van belang dat eiser is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Eiser wijst op de door hem in bezwaar overgelegde stukken waaruit blijkt dat hij het inburgeringsdiploma heeft behaald, vakopleidingen heeft gevolgd, thans werkt voor een uitzendonderneming en hij voornemens is een naturalisatieverzoek in te dienen.
7.1.
Niet in geschil is dat verweerder zowel bij het primaire besluit als het bestreden besluit gehouden is om ambtshalve te beoordelen of de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM gelet op eisers privéleven. De beroepsgrond komt erop neer dat een dergelijke beoordeling in het bestreden besluit niet is gemaakt.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit eisers privéleven niet op kenbare wijze heeft meegewogen. In het bestreden besluit heeft verweerder niets gezegd over eisers privéleven. De rechtbank is van oordeel dat niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat verweerder zijn in het primaire besluit ten aanzien van eisers privéleven ingenomen standpunt in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. Ook is in het bestreden besluit niet ingegaan op de door eiser in bezwaar overgelegde stukken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet ambtshalve in aanmerking komt voor een op zijn privéleven gebaseerde reguliere verblijfsvergunning. Deze beroepsgrond slaagt.
Hoorplicht
8. Eiser voert tot slot aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
8.1.
Gelet op wat is overwogen in rechtsoverwegingen 5.2 en 6.2 was naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand duidelijk dat het bezwaar van eiser geen kans van slagen had. Er was dus geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, zodat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt.
Finale geschilbeslechting
9. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Het is aan verweerder en niet aan de rechtbank om het primaire besluit opnieuw te heroverwegen en te beoordelen of eiser (gestelde) gezinsleven en privéleven en de daarbij behorende belangenafweging leidt tot ambtshalve vergunningverlening. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal verweerder worden opgedragen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068, - (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534, - en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 juni 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.