In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bij besluit van 2 januari 2018 het rechtmatig verblijf van de eiser had beëindigd, een besluit waartegen de eiser geen rechtsmiddelen had aangewend, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
De eiser heeft in beroep aangevoerd dat het duurzaam verblijfsrecht niet ten einde is gekomen, omdat de beëindiging op onjuiste gronden zou zijn gebaseerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de argumenten van de eiser niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, aangezien deze gericht zijn tegen het eerdere besluit van 2 januari 2018 en niet tegen het besluit waartegen beroep is ingesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.