ECLI:NL:RBDHA:2021:6850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/5219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag op basis van middelenvereiste en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft eiser, een Indiase nationaliteit bezittende man, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. De aanvraag was ingediend door de referente, de echtgenote van eiser, met het doel om bij haar te verblijven. De rechtbank heeft op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de zitting plaatsvond op 19 mei 2021. Eiser stelde dat de referente niet voldeed aan het middelenvereiste, omdat zij een uitkering ontving op basis van de Participatiewet en niet zelfstandig in haar levensonderhoud kon voorzien. De staatssecretaris had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het middelenvereiste rechtvaardigden.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat referente niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste. Eiser voerde aan dat referente wel degelijk aan de voorwaarden voldeed, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde medische stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat referente volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en dat het algemeen belang van de Nederlandse staat zwaarder woog dan het belang van eiser.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/5219
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. J. Singh,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. van Duren.

Procesverloop

Eiser heeft op 29 juni 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 juni 2020 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Op zitting waren ook aanwezig [naam2] (referente) en [naam3] (dochter van referente).

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Indiase nationaliteit te bezitten. Op 23 oktober 2019 heeft referente namens eiser een aanvraag tot het verlenen van een mvv [1] ingediend voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Referente en eiser zijn getrouwd en eiser wenst bij zijn echtgenote te verblijven. Op 10 januari 2020 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen (het primaire besluit).
2. Het tegen het primaire besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de aangevraagde mvv. Referente beschikt niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan en zij komt ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste. Het is immers niet gebleken dat referente blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen, of dat referente volledig arbeidsongeschikt is. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM [2] , omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot verblijfsaanvaarding zouden moeten leiden. Referente kan eiser niet voorzien in de kosten van het levensonderhoud en van een objectieve belemmering voor het uitoefenen van familie- of gezinsleven in India is niet gebleken.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat referente niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Referente heeft weliswaar geen toekenningsbesluiten overgelegd waaruit blijkt dat zij al 5 jaar is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling, maar volgens het beleid van verweerder kan dit ook op andere wijze worden aangetoond. Zo heeft referente met de overgelegde medische stukken aangetoond dat zij hulpbehoevend is en dat haar medische situatie sinds 2013 ongewijzigd is. Referente ontvangt dan ook al sinds september 2013 een uitkering op grond van de Participatiewet. Zij verricht in ieder geval sinds 2016 geen betaalde arbeid of vrijwilligerswerk. De gemeente Den Haag heeft referente daarnaast na de keuring van 7 juli 2020 voor een jaar vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling. Gelet op voorgaande omstandigheden voldoet referente aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste. Verweerder heeft dit miskend door de overgelegde stukken niet in onderlinge samenhang te beoordelen. Dat referente blijvend niet in staat is om arbeid te verrichten blijkt ook uit de overgelegde stukken van de behandelaars van referente, in samenhang gezien met het participatieplan dat door gemeente Den Haag is opgesteld, alsmede de brief van de gemeente Den Haag van 21 februari 2019. Eiser stelt verder dat het bestreden besluit een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert, aangezien het gezinsleven van eiser en referente (voor onredelijk lange periode) onmogelijk wordt gemaakt. Tot slot is volgens eiser de hoorplicht geschonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat referente niet voldoet aan het middelenvereiste, aangezien zij een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. In geschil is of referente in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste.
5. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat referente niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste, zoals genoemd in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc. [3] Voor wat betreft de arbeidsinschakelingsplicht heeft verweerder kunnen concluderen dat niet is gebleken dat referente blijvend niet in staat is om hieraan te voldoen. Zo blijkt uit het overgelegde besluit van gemeente Den Haag slechts dat referente eenmaal voor één jaar is ontheven van de arbeidsverplichtingen. Van een daaraan voorafgaande ontheffing, of een vijfjarige volledige ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling is niet gebleken. Eiser heeft de stelling dat referente feitelijk al sinds 2013 is vrijgesteld van de arbeidsinschakelingsplicht niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft eiser de stelling ter zitting dat referente jaarlijks afspraken heeft bij de gemeente waarna zij (tijdelijk) wordt vrijgesteld van haar plicht tot arbeidsinschakeling met documenten onderbouwd. Hierin ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen.
6. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat referente volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daar heeft verweerder bij kunnen betrekken dat de door referente overgelegde documenten niet door een bedrijfs- of verzekeringsarts zijn opgesteld. Uit de stukken van de behandelaars blijkt weliswaar dat referente medische klachten heeft, maar deze zien verder niet op het vaststellen van de arbeids(on)geschiktheid van referente. Dit blijkt ook niet uit de overgelegde brief van de gemeente Den Haag van 14 november 2019. Uit deze brief blijkt dat referente op dat moment niet in staat was om betaalde arbeid te verrichten. Uit de brief kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat referente volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Er wordt immers geen inzicht gegeven in het arbeidsperspectief van referente of de te verwachten ontwikkeling van haar gezondheidstoestand. Dit kan evenmin worden afgeleid uit het feit dat er (eenmalig) ontheffing is verleend voor arbeidsinschakeling.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Zo heeft verweerder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat niet is aangetoond dat referente in de kosten van levensonderhoud van (ook) eiser kan voorzien. Gelet op wat onder 5 en 6 is overwogen, is ook niet gebleken dat op voorhand duidelijk is dat referente nooit zal kunnen voldoen aan het middelenvereiste. Verweerder heeft verder niet ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte het algemeen belang van de Nederlandse staat meer gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van eiser.
8. Gelet op het voorgaande en de overgelegde stukken heeft verweerder kunnen concluderen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was, zodat er geen sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier, op 28 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingencirculaire 2000.