ECLI:NL:RBDHA:2021:6835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
C/09/546756 / HA ZA 18-99
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schijnconstructie en bewijswaardering in geldleningsovereenkomsten

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de rechtsgeldigheid van geldleningsovereenkomsten tussen MALT-IN-TRADE LTD (MIT) en [A] centraal. MIT stelt dat de door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) gelegde beslag op haar vordering uit hoofde van deze overeenkomsten onrechtmatig is. De Staat betwist dit en stelt dat er sprake is van een schijnconstructie, bedoeld om wederrechtelijk verkregen voordeel te verbergen. De rechtbank heeft MIT opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat de inkomsten uit legale activiteiten afkomstig zijn, maar MIT is hierin niet geslaagd. De rechtbank concludeert dat de leningsovereenkomsten en het hypotheekrecht als schijnconstructie moeten worden aangemerkt, waardoor de Staat zich kan verhalen op de executieopbrengst van het pand. MIT wordt veroordeeld in de proceskosten en moet dulden dat zij niet meedeelt in de executieopbrengst. De rechtbank wijst de vorderingen van MIT af en bevestigt de rechtsgevolgen van de schijnconstructie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/546756 / HA ZA 18-99
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
MALT-IN-TRADE LTDte Santa Venera, Malta,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),
te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen zullen hierna MIT en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 april 2020;
  • de akte uitlating van de zijde van MIT, met producties 21 en 22;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 januari 2021;
  • de conclusie na enquête van de zijde van MIT;
  • de antwoordconclusie na enquête van de zijde van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
In deze zaak staan de door MIT met [A] gesloten geldleningsovereenkomsten en het in verband daarmee ten behoeve van MIT gevestigde hypotheekrecht op het inmiddels geëxecuteerde pand aan [adres] centraal. MIT stelt dat sprake is van reguliere rechtshandelingen zodat het door de Staat gelegde anderbeslag op de vordering uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten onrechtmatig is en de Staat zich niet met voorrang kan verhalen op de executieopbrengst. Volgens de Staat is sprake van een schijnconstructie die maakt dat hij zich kan verhalen op bedoelde vordering en dat MIT niet mag meedelen in de executieopbrengst.
2.2.
In het tussenvonnis van 15 april 2020 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank MIT in conventie opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat de inkomsten die zij in de periode 1995-1997 heeft gegenereerd uitsluitend afkomstig waren uit de handel in agrarische producten en/of andere legale (handels)activiteiten. In reconventie is MIT toegelaten om door middel van tegenbewijs de voorshands bewezen stelling van de Staat dat MIT en [A] met de geldleningsovereenkomsten en het in verband daarmee aan MIT verstrekte hypotheekrecht een schijnconstructie hebben opgetuigd om het door [A] verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel een legale herkomst te geven en het verhaal van de schuldeisers van [A] te frustreren te ontzenuwen.
2.3.
MIT heeft in verband hiermee schriftelijke verklaringen van de heer [B] ( [B] ) en mevrouw [A] ( [A] ) overgelegd. Daarnaast heeft MIT in enquête [B] , [A] , de heer [vader A] ( [vader A] ), als partijgetuige, en mevrouw [C] ( [C] ) als getuigen laten horen. De Staat heeft afgezien van een contra-enquête.
Waardering bewijs
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat MIT niet is geslaagd in het leveren van het aan haar opgedragen bewijs. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.5.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat geen inzicht is gegeven in de bedragen die MIT in de periode 1995-1997 verdiende met de door haar gestelde legale (handels)activiteiten. Nog altijd zijn geen stukken overgelegd waaruit de aard en de omvang van de inkomsten van MIT in de betreffende periode kunnen worden afgeleid, terwijl niet is gebleken dat die stukken niet meer voorhanden zijn. Er is, zo volgt uit de verklaring van [vader A] , niet geprobeerd om relevante stukken boven tafel te krijgen. De verklaring van [vader A] levert geen bewijs dat MIT haar recht van koop op aardappelen van Agri import (op basis het contract van 28 juli 1995, zie 4.9. tussenvonnis), ooit heeft uitgeoefend. Voor zover al op basis van (enkel) de (mondelinge en schriftelijke) getuigenverklaringen ervan uit kan worden gegaan dat er inkomsten uit de handel in aardappelen en/of andere landbouwproducten zijn geweest, blijft onduidelijk dat die inkosten zodanig waren dat aan [A] een lening van € 600.000 kon worden verstrekt. Over de hoogte van de inkomsten hebben de getuigen immers niet verklaard. Dit brengt mee dat niet kan worden uitgesloten dat MIT in de betreffende periode (ook) werd gevoed met geld dat afkomstig was uit de Europool-constructie, zoals het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 15 december 2009 heeft vastgesteld (zie 2.9., 4.5. en 4.8. tussenvonnis). Weliswaar heeft [B] verklaard dat hij als secretaris van Europool zijdelings inzicht had in de geldstromen binnen Europool en dat hij van zakelijke contacten bij de bank van de Poolse bedrijven gehoord heeft dat er geen geldstromen zijn geweest vanuit Europool en/of de spolka’s (zie 4.8. tussenvonnis) naar MIT, maar daarmee is nog niet gezegd dat door [A c.s.] met de Europool-constructie verdiende gelden niet bij MIT terecht zijn gekomen. Daarbij betrekt de rechtbank dat wat in 4.7 van het tussenvonnis is overwogen over de in de brief van [A] van 6 december 1995 omschreven transactie (waarover hierna meer). [A] heeft nog verklaard dat betalingen van een van de spolka’s, [X] , van fl. 40.000 en fl. 21.800 (genoemd op pg 36 en 37 van productie 16 van de Staat), bestemd waren voor een lijfrente/ verzekering ten behoeve van een Poolse medewerkster, die in Nederland een ongeluk heeft gehad en invalide is geraakt. De enkele verklaring leidt niet tot bewijs dat deze betaling het gestelde doel had. Het had op de weg van MIT gelegen deze (nieuwe) stelling met schriftelijke bewijsstukken te onderbouwen. Bovendien roept de stelling de vraag op waarom deze betaling via MIT moest lopen, als MIT, zoals zij zelf verklaart, niets van doen had met de Europool- constructie. Nu [B] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard dat hij
absoluutgeen wetenschap had van de inkomsten van MIT in de periode 1995-1997, hecht de rechtbank geen waarde aan dat wat hij hierover in zijn schriftelijke verklaring heeft gezegd. Die verklaringen zijn uitsluitend gebaseerd op wat hij zich herinnert van wat hij destijds daarover heeft gehoord van [vader A] of [D] en/of [E] . Dat de coöperatie Europool zelf nooit veel geld heeft gehad, zoals [A] heeft geantwoord op de vraag of er geld van Europool naar MIT is gegaan, sluit ook niet uit dat met de Europool-constructie wederrechtelijk verkregen voordeel naar MIT is gegaan. Tegen deze achtergrond is de enkele ontkenning van [vader A] dat geld uit de Europool-constructie naar MIT is gegaan, onvoldoende om als bewijs te kunnen dienen dat de inkomsten die MIT in de periode 1995-1997 heeft gegenereerd uitsluitend afkomstig waren uit de handel in agrarische producten en/of andere legale (handels)activiteiten (en niet (ook) uit de Europool-constructie). Die betwisting strookt ook niet met wat door [A c.s.] in de ontnemingsprocedure is verklaard over de bestemming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (zie 4.8 van het tussenvonnis). [vader A] heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom in de ontnemingsprocedure (zie 4.8. tussenvonnis) een ander standpunt is ingenomen.
2.6.
Dat aannemelijk is dat (ook) door [A] wederrechtelijk verkregen voordeel bij MIT terecht is gekomen, heeft de rechtbank onder meer gebaseerd op de brief van [A] van 6 december 1995. In die brief, waarbij leningsovereenkomsten ter ondertekening aan MIT worden toegezonden, verzoekt zij [D] (de toenmalige bestuurder van MIT, hierna: [D] ) van de € 90.000 die zij naar de bankrekening van MIT heeft overgemaakt € 75.000 terug te storten op haar eigen bankrekening. De rechtbank heeft dit tijdens het getuigenverhoor aan [A] voorgehouden. [A] heeft toen verklaard dat zij denkt dat de brief gaat over de boekhoudkundige constructie die de boekhouder van MIT haar heeft gevraagd toe te passen. In haar schriftelijke verklaring heeft zij hierover geschreven dat het van MIT geleende geld voor de aankoop van de kavel in [plaats 1] op de gezamenlijke en/of -rekening van haar en haar ex-man was gestort, omdat zij haar eigen rekening gebruikte voor haar onderneming [de onderneming] . Omdat de grond alleen op haar naam stond en haar ex-man niet wilde mee tekenen voor de lening, moest zij van de boekhouder van MIT na de verkoop van de echtelijke woning in [plaats 2] het op de gezamenlijke rekening gestorte geld terugstorten, waarna zij het weer zou ontvangen op haar privérekening. Volgens [A] was dit puur boekhoudkundig, omdat anders – het geld zou dan technisch gezien ook zijn geleend door haar ex-man – geen hypotheekrecht kon worden gevestigd. [A] heeft bij haar schriftelijke verklaring echter geen stukken gevoegd die de juistheid van deze gang van zaken bevestigen (bijvoorbeeld bankafschriften of stukken over de koop van de kavel en/of de verkoop van de woning in [plaats 2] ). Het hypotheekrecht is ook pas tweeënhalf jaar later gevestigd. Volgens [A] had dat te maken met een door de Belastingdienst gelegd beslag op haar woning, maar stukken waaruit blijkt dat dat beslag er al eind 1995 lag ontbreken. Daar komt bij dat [A] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard dat zij niet meer weet om welke bedragen het ging. De rechtbank is er daarom niet van overtuigd geraakt dat de brief van 6 december 1995 verband houdt met de door [A] geschetste boekhoudkundige constructie. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals ook al tijdens het getuigenverhoor is voorgehouden, de zin in de brief van 6 december 1995 die ziet op het overmaken en terugstorten van gelden (zie 2.5 van het tussenvonnis) eerder lijkt op een opdracht / instructie van [A] aan [D] van MIT. Bovendien wordt met de door [A] geschetste gang van zaken niet verklaard waarom ‘slechts’ een bedrag van € 75.000 en niet het volledige bedrag van € 90.000 op de privérekening van [A] is teruggestort, terwijl [A] in haar verklaring schrijft dat zij meer moest lenen dan voorzien.
2.7.
Met de verklaringen van [A] is daarnaast nog altijd niet duidelijk geworden waarom zij indien daadwerkelijk sprake zou zijn van reguliere geldleningsovereenkomsten de eerste jaren na het aangaan van de lening nooit enige rente of aflossing heeft betaald. In het tussenvonnis heeft de rechtbank al geoordeeld dat het argument dat dit het gevolg is van het strafvorderlijk onderzoek en de strafrechtelijke vervolging niet overtuigt (4.11 tussenvonnis). Daar komt bij dat [A] in haar schriftelijke verklaring, zoals de Staat terecht opmerkt, stelt dat zij in die periode een goed inkomen had en dat er bovendien een behoorlijke overwaarde zat op de echtelijke woning in [plaats 2] . Die woning stond ten tijde van het aangaan van de geldleningsovereenkomsten te koop en is in ieder geval voor 4 juni 1997 verkocht. Toen kon [A] immers een hypothecaire geldlening afsluiten bij Delta Lloyd.
2.8.
MIT heeft in haar conclusie na enquête nog benadrukt dat uit zowel de mondelinge als schriftelijke getuigenverklaringen volgt dat [A] geen zeggenschap had in MIT en ook niet (vrijelijk) over het vermogen van de vennootschap kon beschikken. Zij kon, aldus MIT, dan ook niet via MIT geld witwassen en ook niet de gestelde schijnconstructie optuigen. In 4.5 van het tussenvonnis heeft de rechtbank echter al geoordeeld dat voor de beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie niet relevant is of en in hoeverre [A] zelf zeggenschap had in MIT (en over haar geldstromen), omdat vaststaat dat haar ouders die zeggenschap wel hadden. Naar het oordeel van de rechtbank is met name van belang of door [A] wederrechtelijk verkregen voordeel bij MIT terecht is gekomen en dit voordeel (via MIT) is gebruikt voor de financiering van het pand. De belangrijkste aanwijzingen daarvoor zijn hiervoor al aan de orde gekomen.
2.9.
Gelet op (i) de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van [A] (als leidinggevende van […] dat de administratie van Europool verzorgde) voor onder andere het plegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften en (ii) de resultaten van het onderzoek waarop de door het gerechtshof Amsterdam opgelegde ontnemingsmaatregel is gebaseerd, is de enkele verklaring van [A] dat zij nooit inkomen uit de Europool-constructie heeft ontvangen niet toereikend voor het te leveren tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte schijnconstructie. Dat geldt, gelet op de aard van de feiten waarvoor zij is veroordeeld, ook voor de verklaring dat zij niet het idee had dat zij met haar betrokkenheid bij (de administratie van) Europool met verkeerde dingen bezig was. De verklaring van [B] dat de Europool-constructie volgens hem volledig in overeenstemming was met de Nederlandse wet- en regelgeving maakt dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet anders.
2.10.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat MIT met de getuigenverklaringen geen twijfel heeft kunnen zaaien over het voorshands gegeven oordeel over de schijnconstructie. Het tegenbewijs is daarmee evenmin geleverd.
conclusie
2.11.
Omdat MIT het in conventie opgedragen bewijs niet heeft geleverd zal, zoals ook in het tussenvonnis is overwogen, haar vordering tot opheffing van het beslag worden afgewezen. In reconventie blijft vanwege het niet slagen van de bewijsopdracht het voorlopig oordeel in stand. De leningsovereenkomsten en het in verband daarmee aan MIT versterkte hypotheekrecht moeten worden aangemerkt als een schijnconstructie bedoeld om het door [A] verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel een legale herkomst te geven en het verhaal van de schuldeisers van [A] te frustreren. Dit brengt mee dat in werkelijkheid geen rechtshandelingen zijn verricht, zodat de Staat zich erop kan beroepen dat de rechtsverhouding tussen de partijen bij de schijnconstructie ( [A] en MIT) niet is gewijzigd. MIT zal daarom moeten dulden dat zij niet meedeelt in de executieopbrengst van het pand. Bij nietigverklaring van de leningsovereenkomst en het hypotheekrecht heeft de Staat gelet hierop geen belang meer. De rechtbank zal dan ook het meer subsidiair onder a. gevorderde toewijzen. Ook het onder b. en c. gevorderde wordt toegewezen op de wijze zoals in het dictum is vermeld.
proceskosten
2.12.
Gelet op deze uitkomst zal MIT, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat in conventie begroot op € 626 aan griffierecht en € 1.970,50 (3,5 punt x € 563 (tarief II)) aan salaris advocaat, totaal € 2.596,50. In reconventie begroot de rechtbank de kosten aan de zijde van de Staat op € 563 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II). De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als gevorderd.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt MIT in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 2.596,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.4.
veroordeelt MIT te dulden dat zij niet meedeelt in de executieopbrengst van het pand gelegen aan [adres] ;
3.5.
veroordeelt MIT om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de Staat een verklaring van waardeloosheid te geven als bedoel in artikel 3:28 lid 1 BW die overeenkomstig het tweede lid van dat artikel in de openbare registers zal worden ingeschreven;
3.6.
voor zover MIT niet voldoet aan de onder b. gevorderde afgifte van een verklaring van waardeloosheid, verklaart de inschrijving van de akte van hypotheekvestiging, verleden ten overstaan van notaris [de notaris] , waardeloos;
3.7.
machtigt de bewaarder van het register tot doorhaling daarvan, na inschrijving van dit vonnis;
3.8.
veroordeelt MIT in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 563, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
3.9.
verklaart dit vonnis tot zover, met uitzondering van 3.7., uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken door D. Nobel, rolrechter, op 7 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 2341