ECLI:NL:RBDHA:2021:6819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
NL19.21645 en NL19.21647
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van een Libisch gezin en de verantwoordelijkheid van Italië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een Libisch gezin, bestaande uit eiser en eiseres, en hun minderjarige kinderen. De aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvragen. De eisers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij betogen dat Italië niet kan worden vertrouwd met de opvang van kwetsbare asielzoekers, gezien de omstandigheden in dat land.

Tijdens de zitting op 4 oktober 2019, waarbij de eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van een beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de overdracht van kwetsbare asielzoekers aan Italië. De rechtbank heeft later vernomen dat de eisers op 2 december 2020 met onbekende bestemming zijn vertrokken. De rechtbank heeft partijen gevraagd om hun standpunten te verduidelijken naar aanleiding van een arrest van het EHRM, waarin werd bevestigd dat Italië kan worden vertrouwd met de behandeling van asielverzoeken.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de asielaanvragen van de eisers ongegrond zijn, omdat de Italiaanse autoriteiten zich hebben gecommitteerd aan de behandeling van de aanvragen met inachtneming van de Opvangrichtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat de eisers niet langer prijs stellen op bescherming in Nederland, maar dat de verantwoordelijkheid voor hun asielverzoeken bij Italië ligt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL19.21645 en NL19.21647

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam 1], eiser, V-nummer: [nummer 1], en

[naam 2], eiseres, V-nummer: [nummer 2]
mede namens hun minderjarige kinderen
[kind 1]en
[kind 2]
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. H. Toonders en mr. D. Berben).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 13 september 2019 (de bestreden besluiten) heeft
verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië daarvoor
verantwoordelijk is.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaken met nummers
NL19.21646 en NL19.21648, plaatsgevonden op 4 oktober 2019. Eisers zijn
verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen B. Arabi. Verweerder
heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Toonders.
De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van een beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de overdracht van bijzonder kwetsbare asielzoekers aan Italië.
Verweerder heeft de rechtbank op 10 december 2020 schriftelijk bericht dat eisers met ingang van 2 december 2020 met onbekende bestemming zijn vertrokken. De gemachtigde van eisers heeft op 14 december 2020 schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft partijen naar aanleiding van het arrest M.T. van het EHRM van 15 april 2020 gevraagd om een nader standpunt kenbaar te maken. Verweerder heeft op 11 mei 2021 een verweerschrift ingediend. Eisers hebben op 12 mei 2021 aanvullende beroepsgronden ingediend. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. Uit de schriftelijke reactie van de gemachtigde van eisers van 14 december 2020 volgt dat hij op dat moment in contact stond met eisers. Ter onderbouwing heeft de gemachtigde van eisers een afschrift overgelegd van berichtenverkeer met eisers tot en met 10 december 2020. De rechtbank leidt uit deze correspondentie af dat eisers toen in Nederland verbleven en dat de gemachtigde op de hoogte was van de feitelijke verblijfplaats van eisers. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat eisers niet langer prijs stellen op bescherming in Nederland. Er is in zoverre dan ook geen reden om de beroepen niet-ontvankelijk te achten vanwege het ontbreken van procesbelang.
2. Eiser en eiseres stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2] en de Libische nationaliteit te bezitten.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Volgens verweerder zijn de autoriteiten van Italië verantwoordelijk voor de behandeling daarvan op grond van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening). Daarbij wijst verweerder erop dat de autoriteiten van Italië de door verweerder gedane overnameverzoeken hebben geaccordeerd.
4. Op wat eisers daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eisers betwisten niet de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van hun asielverzoek op grond van de Dublinverordening. Zij voeren echter aan dat ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in het bijzonder waar het gaat om bijzonder kwetsbare asielzoekers. Volgens eisers zijn de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Italië niet adequaat. Eisers zijn als bijzonder kwetsbaar aan te merken omdat zij een gezin met minderjarige kinderen vormen en omdat er sprake is van diverse medische problemen. Zij stellen ook dat verweerder ten onrechte geen aanvullende garanties heeft gevraagd aan de autoriteiten van Italië.
6. Op 15 april 2021 heeft het EHRM de beslissing in de zaak
M.T. tegen Nederland
bekendgemaakt (ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519). Uit deze beslissing volgt dat ten aanzien van Italië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ook waar het gaat om bijzonder kwetsbare asielzoekers. Verder volgt uit deze beslissing dat het niet noodzakelijk is om aanvullende garanties te verkrijgen.
7. In reactie hierop hebben eisers aangevoerd dat deze beslissing nog niet definitief is. Daarbij wijzen zij op de publicatie ‘UPdate 2021/16’ van VluchtelingenWerk Nederland. Inmiddels is echter gebleken dat de gerectificeerde versie van de beslissing van 18 mei 2021 dezelfde inhoudelijke strekking heeft.
8. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat zij medische behandeling nodig hebben, geldt dat de Italiaanse autoriteiten met het claimakkoord hebben toegezegd de asielverzoeken van eisers te zullen behandelen met inachtneming van de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn. Dit betekent dat eisers in Italië aanspraak kunnen maken op medisch noodzakelijke zorg. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat in Italië dezelfde medische zorg voorhanden is als in Nederland. Niet is gebleken dat Nederland het meest aangewezen land is om medische behandeling te ondergaan.
9. Eisers hebben verder aangevoerd dat zij een lange periode hebben moeten wachten en dat er daardoor geen sprake meer kan zijn van overdracht. Daarbij hebben eisers gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 april 2021 in de zaak
H.A. tegen Belgie(ECLI:EU:C:2021:270). De rechtbank volgt eisers hierin niet. Weliswaar gaat de Dublinverordening ervan uit dat snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is, in deze verordening is ook neergelegd dat overdracht niet kan plaatsvinden wanneer dat in strijd zou zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ten aanzien van Italië bestond hierover enige onzekerheid. Naar het oordeel van de rechtbank is die onzekerheid weggenomen met het verschijnen van de voornoemde beslissing van het EHRM van 15 april 2021. De rechtbank weegt mee dat eisers hebben ingestemd met de aanhouding van de behandeling van het beroep in afwachting van de beslissing van het EHRM. Ook is op hun verzoek een voorlopige voorziening getroffen waarbij overdracht aan Italië is verboden zolang nog niet op het beroep is beslist. In dat geval voorziet de Dublinverordening erin dat de overdrachtstermijn eerst daarna aanvangt. De rechtbank ziet geen reden om over de nu ontstane situatie prejudiciële vragen te stellen, zoals geopperd door eisers.
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en wordt openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.