ECLI:NL:RBDHA:2021:6780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
09/837169-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van moeder en andere geweldsdelicten door een jongvolwassene

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een jongvolwassen verdachte, geboren op 28 juni 2000, die beschuldigd werd van mishandeling van zijn moeder en een andere jongedame. De feiten vonden plaats op 5 maart 2019 en 21 april 2019. De verdachte heeft zijn moeder, [slachtoffer 1], mishandeld door haar te duwen en zijn arm op haar keel te drukken, wat resulteerde in een wurgtrauma. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet de opzet had om zijn moeder zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, maar dat hij wel schuldig was aan mishandeling. De officier van justitie had vrijspraak geëist voor de poging tot zware mishandeling, wat de rechtbank ook heeft gevolgd. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 40 uur, met een proeftijd van 2 jaar, waarbij de tijd die hij in verzekering had doorgebracht in mindering werd gebracht.

Daarnaast was er een tweede feit waarbij de verdachte op 5 maart 2019 [slachtoffer 2] had mishandeld door haar in het gezicht te slaan. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ook hiervoor schuldig was, ondanks zijn ontkenning. De rechtbank weegt in haar beslissing mee dat de feiten in de huiselijke sfeer plaatsvonden en dat de relatie tussen de verdachte en zijn moeder inmiddels is hersteld. De rechtbank heeft het volwassenenstrafrecht toegepast, maar heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn leeftijd en de context van de feiten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Parketnummer 09/837169-19
Datum uitspraak 1 juli 2021
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer jeugdstrafzaken
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op 28 juni 2000,
thans uit andere hoofde gedetineerd in P.I. Alphen aan den Rijn,
locatie Maatschapslaan HvB,
advocaat: mr. R.A.J. Verploegh te Den Haag.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 17 juni 2021.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 21 april 2019 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
meermalen, althans eenmaal met kracht zijn, verdachtes, arm op de keel van [slachtoffer 1] heeft gedrukt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 april 2019 te 's-Gravenhage zijn moeder, [slachtoffer 1] , heeft mishandeld door
- [slachtoffer 1] (met kracht) te duwen en/of
- meermalen, althans eenmaal (met kracht) zijn, verdachtes, arm op de keel van [slachtoffer 1] te
drukken;
2. ter berechting gevoegd de zaak met parketnummer 09/066468-20
hij op of omstreeks 5 maart 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffer 2] heeft mishandeld door te slaan (in het gezicht).

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie mr. R.P. Tuinenburg heeft geëist dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het hem onder 1 primair ten laste gelegde en dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat de verdachte de hem onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan.
De officier van justitie heeft wat betreft feit 1 naar voren gebracht dat er meerdere scenario’s mogelijk zijn, maar dat hij de verklaring van aangeefster, de moeder van de verdachte, het meest aannemelijk acht. Nu de verdachte geen plan had om aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, en het ook niet duidelijk is hoelang en met welke kracht de verdachte zijn arm op de keel van aangeefster heeft gedrukt, heeft de officier van justitie aangegeven poging tot zware mishandeling niet bewezen te vinden, maar de mishandeling wel.
De officier van justitie heeft aangegeven dat er wat hem betreft geen sprake was van een noodweersituatie waarbij de verdachte zich op deze wijze moest verdedigen. Van noodweerexces was logischerwijze dus ook geen sprake.
Wat betreft feit 2 heeft de officier van justitie te kennen gegeven dat de mishandeling op grond van de aangifte en de getuigenverklaringen wettig en overtuigend bewezen is.
De [naam 1] in combinatie met de mededeling dat deze jongen het vriendje van [naam 2] was, wijst naar de verdachte. De verklaring van de verdachte dat hij op dat moment in Rijswijk was, is door de verdachte niet onderbouwd met enig bewijs en naar mening van de officier van justitie dan ook niet geloofwaardig.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft wat betreft feit 1 bepleit dat het kort dichtdrukken van de keel niet leidt tot de aanmerkelijke kans dat dit zwaar lichamelijk letsel of zelfs de dood tot gevolg heeft. Ook ontbrak bij de verdachte de opzet daarop. Vrijspraak van het primair ten laste gelegde dient daarom te volgen.
De mishandeling kan volgens de raadsman bewezen worden verklaard, echter alleen het duwen. Van het tweede gedachtestreepje ’meermalen, althans eenmaal (met kracht) zijn, verdachtes, arm op de keel van [slachtoffer 1] te drukken’ dient, aldus de raadsman, ook vrijspraak te volgen. Er zijn in het dossier onvoldoende aanwijzingen dat dit is gebeurd.
Voor de breuk in het kraakbeen, die bij aangeefster is vastgesteld, is volgens de deskundige van het NFI ook een andere verklaring mogelijk, namelijk dat aangeefster dit anatomisch al had, maar dat er door de val een zwelling is ontstaan. De conclusie van de deskundige dat het bij aangeefster aangetroffen letsel iets waarschijnlijker is onder een hypothese van samendrukkend geweld op de keel zoals verklaard door aangeefster, dan onder een hypothese van botsend geweld op het strottenhoofd, zoals verklaard door de verdachte, is onvoldoende om dit aan te nemen.
Wat betreft feit 2 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, nu de verdachte heeft ontkend de mishandeling te hebben gepleegd en heeft verklaard daar niet aanwezig te zijn geweest.
De raadsman heeft gesteld dat uit de Whatsapp gesprekken tussen [naam 3] en aangeefster, [slachtoffer 2] , van 5 maart 2019 blijkt dat aangeefster niet weet wie haar heeft geslagen en dat daarom aan de betrouwbaarheid van haar aangifte moet worden getwijfeld. In haar aangifte noemt ze weliswaar de naam [verdachte] maar de overtuiging dat de verdachte de persoon is geweest die aangeefster heef geslagen, ontbreekt evenwel.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging.
Feit 1 [1]
Op 21 april 2019 omstreeks 23.30 uur vond er tussen de verdachte en zijn moeder,
[slachtoffer 1] , in haar woning een heftige woordenwisseling en een vechtpartij plaats.
De moeder van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte haar meerdere keren heeft geduwd en dat hij op twee momenten zijn arm op haar keel legde waardoor hij haar keel dichtdrukte en zij geen adem kreeg. Haar andere zoon, [naam 4] , moest de verdachte van haar aftrekken. Om de verdachte van zich af te krijgen heeft zij haar zoon gekrabd en even later, toen hij weg wilde lopen, heeft zij hem aan de schouderband van zijn tas beetgepakt.
Die had hij schuin om zijn nek hangen. Op twee eerdere momenten die avond heeft zij de verdachte geslagen, omdat hij zijn broertje mee wilde meenemen en zeer beledigende woorden uitte over haar partner. [2]
In het ziekenhuis is een wurgtrauma met fractuur in het kraakbeen geconstateerd. [3]
De verdachte heeft bij de politie [4] , de rechter-commissaris [5] en ook ter zitting [6] verklaard dat hij zijn moeder heeft weggeduwd toen zij aan de schouderband van zijn tas trok, omdat hij geen lucht kreeg, en dat het zo kan zijn dat hij per ongeluk haar keel heeft geraakt, maar dat dit niet zijn bedoeling was. De verdachte heeft verklaard dat hij in paniek raakte en zichzelf wilde verdedigen. Het is ook maar één keer gebeurd en niet tweemaal.
De verdachte heeft ter zitting ook verklaard dat de relatie met zijn moeder op dit moment weer goed is en dat zij het hebben uitgepraat. Stapje voor stapje is de relatie weer beter geworden.
Op 28 november 2019 heeft het Nederlands Forensisch instituut (NFI) een rapport uitgebracht naar aanleiding van het letsel van aangeefster.
Als antwoord op de vraag of het waarschijnlijker is dat het letsel veroorzaakt is zoals het slachtoffer verklaart of dat het juist waarschijnlijker is dat het letsel veroorzaakt is zoals verdachte omschrijft, heeft de deskundige geantwoord dat het aantreffen van een combinatie van onderhuidse zwelling en een gebroken hoorntje van het schildkraakbeen, zoals in onderhavig geval waarschijnlijk aanwezig was, iets waarschijnlijker is onder een hypothese van samendrukkend geweld op de keel zoals verklaard door het slachtoffer, dan onder een hypothese van botsend geweld op het strottenhoofd, zoals verklaard door de verdachte. [7]
De rechtbank is, gelet op de aangifte van de moeder, en de conclusie van de deskundige van het NFI over het letsel van de moeder, van oordeel dat de verdachte meerdere malen zijn arm op zijn moeders keel heeft gedrukt. Ook is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zijn moeder meerdere malen heeft geduwd.
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, niet bewezen dat de verdachte de opzet zou hebben gehad om zijn moeder zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, ook niet in voorwaardelijke zin. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het hem onder 1 primair ten laste gelegde feit, poging tot zware mishandeling, en de mishandeling, begaan tegen zijn moeder, zoals onder 1 subsidiair ten laste gelegd wettig en overtuigend bewezen verklaren.
Feit 2 (09-066468-20 t.b.g.) [8]
[slachtoffer 2] (verder: aangeefster) heeft aangifte gedaan en daarbij verklaard dat zij op
5 maart 2019 tussen 20.00 en 20.20 uur op de Allard Piersonlaan te Den Haag is mishandeld
door een jongen genaamd [verdachte] , die toen [naam 3] begon met filmen haar een klap in haar gezicht gaf met een vlakke hand. In eerste instantie had aangeefster niet zoveel pijn, maar later wel en heeft zij er ijs opgelegd. Later werd aangeefster ook duizelig en is bij een controle in het ziekenhuis geconstateerd dat zij een gekneusde kaak had. Aangeefster heeft verklaard dat de jongen haar tijdens dat filmen en de klap vastgehouden heeft in haar nek zodat zij met haar gezicht recht in beeld stond. [9]
[naam 5] is getuige geweest van deze klap en heeft verklaard dat
[verdachte] de vriend is van een vriendin van [naam 3] , die [naam 2] heet. Zij zag
dat [verdachte] naar [slachtoffer 2] liep. Zij zag dat [verdachte] begon te duwen en dat hij een slaande beweging maakte naar [slachtoffer 2] . Zij zag dat [slachtoffer 2] op haar mond werd geraakt. Ze heeft ook verklaard dat zij weet dat [slachtoffer 2] ruzie heeft met [naam 2] , de vriendin van [verdachte] . [10]
De verdachte heeft bij de politie [11] en ter zitting [12] verklaard dat hij op 5 maart 2019 omstreeks 20.00 uur niet op de Allard Piersonlaan in Den Haag aanwezig was, maar dat hij toen in Rijswijk was en dat hij aangeefster niet heeft geslagen.
De verdachte heeft er geen verklaring voor dat zijn naam is genoemd als zijnde de dader.
Ook heeft de verdachte verklaard dat hij niet kan aantonen dat hij op die dag in Rijswijk was. Hij paste in die tijd vaak op een huis in Rijswijk.
De rechtbank is, gelet op de aangifte en de verklaring van [naam 5] , in samenhang bezien met de overige stukken in het dossier, van oordeel dat wettig bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 2] .
De rechtbank overweegt hierbij dat zoals de raadsman is aangevoerd, aangeefster op het moment dat zij op 5 maart 2019 rond 23.37 uur met [naam 3] appte niet wist wat de naam van de jongen was die haar heeft geslagen, maar wel dat hij 18 jaar was en dat hij de vriend was van een meisje waarmee ze ruzie had. In haar aangifte duidt zij hem aan als [verdachte] , de vriend van [naam 2] .
Dat is zodanig specifiek, en wordt bovendien ook door [naam 5] ondersteund, dat er bij de rechtbank ook de overtuiging bestaat dat de verdachte de jongen is die aangeefster heeft geslagen.
De verdachte kan bovendien niet onderbouwen dat hij op het moment van de klap in Rijswijk was en de rechtbank acht zijn verklaring dan ook niet geloofwaardig.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank verklaart wettig en overtuigend bewezen dat:
1. subsidiair
hij op 21 april 2019 te 's-Gravenhage zijn moeder, [slachtoffer 1] , heeft mishandeld door
- [slachtoffer 1] met kracht te duwen en
- meermalen, met kracht zijn, verdachtes, arm op de keel van [slachtoffer 1] te drukken;
2. ter berechting gevoegd de zaak met parketnummer 09/066468-20
hij op 5 maart 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffer 2] heeft mishandeld door te slaan in het gezicht.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

De feiten zijn strafbaar.
Ter terechtzitting heeft de raadsman wat betreft feit 1 aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangeefster, zijn moeder.
Zij heeft de verdachte tweemaal geslagen en hem ook gekrabd en vervolgens het tasje van de verdachte strak getrokken in zijn nek waardoor hij geen lucht kreeg.
De verdachte heeft uit noodweer gehandeld om zichzelf te verdedigen. Hij heeft aangeefster weggeduwd. Dat was, aldus de raadsman, een passende reactie en niet buitenproportioneel.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van de moeder van de verdachte weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar er is op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de wijze waarop de verdachte zich verdedigde geboden was voor de noodzakelijke verdediging van zijn lijf. Hij had een andere wijze van verdediging kunnen kiezen. De verdachte had bijvoorbeeld weg kunnen lopen.
De reactie van de verdachte was, naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet proportioneel en het beroep op noodweer wordt verworpen.
De verdachte is dus strafbaar.

6.De straf en/of maatregel

6.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat de verdachte met toepassing van het volwassenenstrafrecht wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 20 uren.
De officier van justitie heeft hierbij aangegeven dat het tijdverloop ten voordele van de verdachte is meegewogen en dat de straf alleen is bedoeld voor feit 2.
Wat betreft feit 1 zijn de verdachte en zijn moeder beiden tot inzicht gekomen dat zij niet goed hebben gehandeld op 21 april 2019. De moeder wilde graag dat de verdachte hulp zou krijgen. Strafoplegging was niet haar insteek.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, indien de rechtbank niet tot ontslag van alle rechtsvervolging zou komen, bepleit dat door het tijdsverloop toepassing van het volwassenenstrafrecht aan de orde is, maar wel met de strafmaat die voor jeugdigen geldt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
De ernst van de feiten
De verdachte heeft thuis zijn moeder mishandeld door haar te duwen en door met zijn arm haar keel dicht te drukken. Het letsel van zijn moeder op de keel was aanzienlijk. Tevens heeft de verdachte op een eerder moment buiten op straat een meisje in haar gezicht geslagen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de gezondheid van zijn moeder en van het meisje.
Slachtoffers van dergelijke geweldsdelicten kunnen nog gedurende langere tijd daarvan de lichamelijke en/of psychische gevolgen daarvan ondervinden. Bovendien versterken dergelijke geweldsdelicten de gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij in het algemeen. Zeker de klap die de verdachte buiten op straat, voor iedereen zichtbaar, aan het meisje heeft gegeven.
6.3.2
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank stelt vast dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële documentatie van 27 mei 2021, eerder (op 16 juli 2018) een strafbeschikking voor rijden zonder rijbewijs heeft gekregen, maar nog niet is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Op dit moment zit de verdachte vast op verdenking van een overval op een winkel.
De rechtbank heeft acht geslagen op de reclasseringsrapporten, die zijn opgemaakt over de persoon van de verdachte, waaronder het meest recente rapport van 21 mei 2021.
Blijkens dit rapport wordt geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen nu de verdachte een leeftijdsadequate indruk maakt en mogelijk een meer volwassen leven leidt dan zijn leeftijdsgenoten. Hij maakt sinds 2019 geen deel meer uit van het gezin en gaat niet meer naar school. Ook is de verdachte begin dit jaar een eigen bedrijf begonnen.
Ook maakt de rechtbank uit dit rapport op dat er bij de verdachte geen sprake lijkt te zijn van cognitieve beperkingen en dat hij een gemiddeld intelligente indruk maakt.
Omdat de verdachte een ontkennende verdachte is, heeft de reclassering de delicten en eventuele samenhangende risico's onvoldoende kunnen analyseren en vaststellen.
Op basis van de mishandelingen, met name het huiselijk geweld hetgeen in een spanningsvolle thuissituatie plaatsvond, zou dit mogelijk gezocht kunnen worden in gebrekkige emotieregulatie in samenhang met de belaste jeugd van betrokkene.
De verdachte zegt geen problematiek te ervaren ten aanzien van zijn emotioneel welzijn of agressieregulatie, maar erkent wel veel te hebben meegemaakt in zijn jeugd.
Het risico op recidive betreffende impulsief (huiselijk) geweld, wordt ingeschat op laag.
Het algemene risico op recidive kan niet worden ingeschat.
Interventies vanuit de reclassering worden, op basis van het tijdsverloop en omdat er geen nieuwe strafbare feiten van gelijke aard bekend zijn alsook de veranderde verhoudingen tussen de verdachte en zijn moeder, niet langer geïndiceerd.
Een specifiek strafadvies voor de onderhavige feiten ontbreekt.
6.3.3
Toepasselijk recht
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten volgens het jeugdstrafrecht of het commune strafrecht bestraft moet worden. De verdachte was tijdens het plegen van de feiten 18 jaar oud, zodat in beginsel het commune strafrecht van toepassing is. De rechtbank heeft evenwel bij jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen. Dat kan de rechtbank doen wanneer de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan daar aanleiding voor geven.
De rechtbank acht, gebaseerd op hetgeen de reclassering over de verdachte heeft gerapporteerd en gelet op de persoon van de verdachte zoals ter terechtzitting overgekomen, toepassing van het commune strafrecht aangewezen.
6.3.4
De strafoplegging
Om te bepalen welke straf en/of maatregel voor de verdachte passend en geboden is, kijkt de rechtbank naar de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder zij zijn begaan en naar de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De feiten zijn op 5 maart 2019 respectievelijk op 21 april 2019 gepleegd. Het tijdsverloop maakt dat een onvoorwaardelijke bestraffing niet meer in de rede ligt. Ook weegt de rechtbank mee dat feit 1 in de huiselijke sfeer heeft plaatsgevonden en de band tussen de verdachte en zijn moeder inmiddels is hersteld.
De rechtbank acht een voorwaardelijke werkstraf van na te melden duur passend en geboden. De twee dagen die de verdachte in verzekering heeft gezeten gaan hiervan af.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke werkstraf te verbinden. De proeftijd stelt de rechtbank vast op 2 jaar.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze artikelen zijn toegepast zoals zij golden op het moment van het plegen van de strafbare feiten.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Dat is volgens de wet:

1 subsidiair

MISHANDELING, BEGAAN TEGEN ZIJN MOEDER;

2 (09-066468-20 t.b.g.)

MISHANDELING;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit:
een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van
40 UREN;
beveelt, voor het geval dat de verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
20 DAGEN;
bepaalt dat
deze werkstrafniet ten uitvoer zal worden gelegd als de verdachte zich tot het einde van de proeftijd, die
2 jarenis, niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
bepaalt dat de tijd die de verdachte al in verzekering heeft doorgebracht hier vanaf getrokken moet worden, tenzij dat al bij een andere straf is gedaan;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.J. Stalenberg, kinderrechter, voorzitter,
mr. C.F. Mewe, kinderrechter,
en mr. J.A.H.M. Janssen, kinderrechter-plv,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. de Witte, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juli 2021.
Mr. Janssen kan dit vonnis niet ondertekenen.

Voetnoten

1.De hierna genoemde pagina’s zijn te vinden in het dossier met het nummer PL1500-2019112489,
2.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] , met bijlagen, p. 6-11.
3.Een geschrift, zijnde medische informatie van 21 april 2019 van [naam 6] , arts-assistent SEH, p. 12-13.
4.Proces-verbaal van verhoor [verdachte] , p. 51-55.
5.Verklaring verdachte bij de rechter-commissaris op 2 mei 2019.
6.Verklaring verdachte op de terechtzitting van 17 juni 2019.
7.Een geschrift, het rapport van het NFI d.d. 28 november 2019, nummer 2019.08.02.033, opgesteld door
8.De hierna genoemde pagina’s zijn te vinden in het dossier met het nummer PL1500-2019320880,
9.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] , met nummer PL15002019061337-1, op 6 maart 2019
10.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 8] , met nummer PL150020190608290-4, op 6 maart
11.Proces-verbaal van verhoor [verdachte] , met nummer PL15002019061337-3, op 9 september
12.Verklaring verdachte op de terechtzitting van 17 juni 2019.