In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een vreemdeling van Soedanese nationaliteit tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij in Soedan is aangevallen en mishandeld door milities, en dat hij vreest voor militaire dienst. De rechtbank constateert dat het terugkeerbesluit van de staatssecretaris niet vermeldt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren, wat in strijd is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere overwegingen in acht moeten worden genomen. De rechtbank wijst ook het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 1.602,-.