ECLI:NL:RBDHA:2021:6742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5153
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en belangenafweging in het kader van detentie en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die sinds 15 juni 2007 in het bezit is van een Ranov-verblijfsvergunning, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de eiser om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen en deze met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland zou hebben gevestigd. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en betoogd dat detentie niet gelijk kan worden gesteld aan verplaatsing van het hoofdverblijf. Hij voerde aan dat de motivering van de staatssecretaris met betrekking tot de belangenafweging onvoldoende was en dat er geen hoorzitting had plaatsgevonden.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de eiser meer dan zes maanden buiten Nederland had verbleven, en dat dit verblijf als gevolg van detentie in België was. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de eiser, hoewel hij lange tijd in Nederland had gewoond, ook banden had met Servië. De rechtbank constateerde echter een motiveringsgebrek in de belangenafweging van de staatssecretaris, omdat niet duidelijk was gemaakt welk belang van de Staat was gewogen tegen de belangen van de eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5153 BEPTDN

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M. Gaal-de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om verlenging van geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov) afgewezen en deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 13 maart 2016 ingetrokken. Dit besluit geldt ook als terugkeerbesluit.
Het besluit is wegens foutieve adressering op 11 november 2018 opnieuw aan eisers gemachtigde toegezonden met de mededeling dat de datum van het besluit 12 november 2018 is.
Bij besluit van 13 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit (AWB 19/5153 BEPTDN). Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 19/5154 BEPTDN).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 15 juni 2007 in het bezit van een Ranov-verblijfsvergunning,
die laatstelijk is verlengd van 15 juni 2013 tot 15 juni 2018. Eiser heeft op 17 april 2018 verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van zijn Ranov-verblijfsvergunning.
Waar gaat deze zaak over en wat vinden partijen?
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
Daaraan is ten grondslag gelegd dat een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Eiser heeft zijn hoofdverblijfplaats buiten Nederland verplaatst en heeft meer dan zes maanden buiten Nederland verbleven. Gebleken is dat hij per 26 juli 2016 is uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (BRP) met de opmerking ‘Registratie Niet-Ingezetenen’ en dat hij meer dan zes maanden is uitgeschreven. Eiser heeft van 13 maart 2016 tot aan
29 oktober 2017 in België in detentie gezeten. Hij is op 22 februari 2017 veroordeeld door het Hof van Beroep van Antwerpen tot 5 jaar gevangenisstraf, waarvan 1 jaar met uitstel wegens diefstal met braak-inklimming, valse sleutels-bendevorming/deelname. Niet is aangetoond dat de betreffende gedraging in Nederland niet strafbaar is gesteld.
Eiser heeft het vonnis niet kunnen overleggen. Eisers stelling dat de veroordeling in België een misslag is geweest en dat hij onschuldig is veroordeeld, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dient te worden afgeweken van de beleidsregels. De intrekking van de verblijfsvergunning leidt niet tot schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, wordt de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat detentie niet gelijk is te stellen met verplaatsing van het hoofdverblijf en dat, nu detentie niet als intrekkingsgrond is genoemd in een richtlijn, de verblijfsvergunning van eiser niet op die grond kan worden ingetrokken. Eiser verwijst in dit kader naar literatuur en rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU, hierna: het Hof) [1] . Eiser voert aan dat de motivering met betrekking tot de belangenafweging te kort schiet. Hij vraagt zich af wat het belang van de Staat is en waarom dit prevaleert, terwijl hij al 20 jaar in Nederland woont, waarvan de laatste 12 jaar in het bezit van een Ranov-vergunning. Hij genereert inkomsten uit werk en heeft privéleven opgebouwd. Verweerder heeft na de detentie nog driekwart jaar gewacht met het uitbrengen van het voornemen, zodat er kennelijk niet veel haast bij was.
Verweerder heeft ten slotte onterecht afgezien van een hoorzitting. Zeker als de beslissing/intrekking het gevolg is van een belangenafweging, kan nimmer op voorhand worden gezegd dat de uitkomst al vaststaat.
Wat zijn de regels?
4.1.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
4.2.
Ingevolge paragraaf B1/6.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover hier van belang, beoordeelt de IND of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland indien:
b. de vreemdeling heeft meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.
Ad b.
De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit. Bij lagere strafoplegging door een hogere rechterlijke instantie wordt het gedeelte van de straf dat ten onrechte is opgelegd, buiten beschouwing gelaten.
De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie niet aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling als de detentie het gevolg is van een veroordeling wegens een gedraging die in Nederland niet strafbaar is gesteld.
In paragraaf B1/6.3 van de Vc 2000 is bepaald dat de IND op grond van artikel 19 van de Vw 2000 de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd intrekt op de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en c tot en met i, van de Vw 2000 genoemde gronden. Voor de beleidsregels wordt verwezen naar hetgeen onder B1/6.2.1, B1/6.2.2. en B1/6.2.3 van de Vc 2000 is vermeld.
Wat is het oordeel van de rechtbank
5. Niet in geschil is dat eiser meer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven vanwege detentie in België.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de aan eiser verleende vergunning is gebaseerd op begunstigend (nationaal) beleid en voorts dat bij verplaatsing van het hoofdverblijf de feitelijke duur van het verblijf buiten Nederland leidend is en niet de ernst van het delict of de strafbedreiging naar Nederlands recht. Verweerder heeft daartoe terecht gewezen op de toelichting bij de wijziging van paragraaf B1/6.2.1. van de Vc 2000 [2] . De rechtbank overweegt dat de verwijzing van eiser naar de rechtspraak van het Hof geen doel kan treffen. Eiser heeft niet geconcretiseerd welke richtlijn in zijn geval van toepassing is en welke bepaling daarin zou zijn geschonden met het bestreden besluit.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiser langer dan zes maanden niet in Nederland heeft verbleven en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijding van zes maanden buiten zijn schuld is gelegen. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Verweerder was derhalve bevoegd om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
6. Verweerder heeft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser doen uitvallen. Verweerder heeft overwogen dat aan het belang van de Nederlandse overheid in beginsel overwegende betekenis wordt toegekend.
Verweerder heeft overwogen dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen. Eisers kinderen hebben geen geldig verblijfsrecht in Nederland, zodat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser niet leidt tot inmenging in het familie- of gezinsleven. Niet is gebleken dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Servië uit te oefenen. De kinderen verblijven in Servië en eiser heeft daar in 2018 nog verbleven. Dat eiser geen woonruimte heeft in Servië, maakt niet dat hij daar niet kan verblijven.
Verweerder heeft voorts overwogen dat, nu eiser 12 jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft en werk heeft, aangenomen kan worden dat er sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit wil niet zeggen dat de intrekking leidt tot schending van eisers privéleven. Eiser heeft al twintig jaar in Nederland verbleven en daarvan twaalf jaar rechtmatig verblijf gehad. Daar tegenover staat dat eiser 25 jaar was toen hij naar Nederland kwam en dat hij een groot deel van zijn leven in Servië heeft gewoond. Gelet hierop kan worden aangenomen dat eiser nog banden heeft met Servië, waardoor van hem verwacht kan worden dat hij daar een privéleven kan opbouwen. De familie die in Servië woont kan eiser helpen om een start te maken in Servië. De werkervaring die eiser in Nederland heeft opgedaan, kan hij in Servië gebruiken om werk te vinden, aldus verweerder.
De rechtbank volgt het standpunt van eiser dat in dit geval niet concreet is omschreven wat het belang van de Staat is. De enkele verwijzing naar het belang van de Nederlandse overheid is daartoe onvoldoende, omdat hiermee niet inzichtelijk is welk belang van de overheid is gewogen tegen de belangen van eiser en waarom dit dient te prevaleren. Verweerder heeft dit in zijn verweerschrift niet nader toegelicht. Verweerder is evenmin ingegaan op het door eiser aangevoerde tijdsverloop.
7. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een motiveringsgebrek en dat het bestreden besluit is genomen in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet de gelegenheid krijgen om de relevante belangen zo nodig nader te onderzoeken en vervolgens een nieuwe belangenafweging te maken met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning. Hieruit volgt dat de weigering om de geldigheidsduur van de Ranov-vergunning te verlengen, nu deze direct samenhangt met de intrekking, vooralsnog geen nadere bespreking behoeft. De rechtbank draagt verweerder dan ook op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- aan hem
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2021.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Handboek Nederlands Migratierecht, K. Zwaan (tweede herziene druk 2018, hoofdstuk 3.6.1.), waarin is verwezen naar arresten van het HvJEU van 10 september 2014 - Ben Alaya (ECLI:EU:C:2014:2187) en van 19 december 2013 - Koushkaki (ECLI:EU:C:2013:862)
2.WBV 2014/23 (Stcrt. 2014, 18053).