4.2.Ingevolge paragraaf B1/6.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover hier van belang, beoordeelt de IND of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland indien:
b. de vreemdeling heeft meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.
Ad b.
De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit. Bij lagere strafoplegging door een hogere rechterlijke instantie wordt het gedeelte van de straf dat ten onrechte is opgelegd, buiten beschouwing gelaten.
De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie niet aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling als de detentie het gevolg is van een veroordeling wegens een gedraging die in Nederland niet strafbaar is gesteld.
In paragraaf B1/6.3 van de Vc 2000 is bepaald dat de IND op grond van artikel 19 van de Vw 2000 de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd intrekt op de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en c tot en met i, van de Vw 2000 genoemde gronden. Voor de beleidsregels wordt verwezen naar hetgeen onder B1/6.2.1, B1/6.2.2. en B1/6.2.3 van de Vc 2000 is vermeld.
Wat is het oordeel van de rechtbank
5. Niet in geschil is dat eiser meer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven vanwege detentie in België.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de aan eiser verleende vergunning is gebaseerd op begunstigend (nationaal) beleid en voorts dat bij verplaatsing van het hoofdverblijf de feitelijke duur van het verblijf buiten Nederland leidend is en niet de ernst van het delict of de strafbedreiging naar Nederlands recht. Verweerder heeft daartoe terecht gewezen op de toelichting bij de wijziging van paragraaf B1/6.2.1. van de Vc 2000. De rechtbank overweegt dat de verwijzing van eiser naar de rechtspraak van het Hof geen doel kan treffen. Eiser heeft niet geconcretiseerd welke richtlijn in zijn geval van toepassing is en welke bepaling daarin zou zijn geschonden met het bestreden besluit.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiser langer dan zes maanden niet in Nederland heeft verbleven en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijding van zes maanden buiten zijn schuld is gelegen. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Verweerder was derhalve bevoegd om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
6. Verweerder heeft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser doen uitvallen. Verweerder heeft overwogen dat aan het belang van de Nederlandse overheid in beginsel overwegende betekenis wordt toegekend.
Verweerder heeft overwogen dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen. Eisers kinderen hebben geen geldig verblijfsrecht in Nederland, zodat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser niet leidt tot inmenging in het familie- of gezinsleven. Niet is gebleken dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Servië uit te oefenen. De kinderen verblijven in Servië en eiser heeft daar in 2018 nog verbleven. Dat eiser geen woonruimte heeft in Servië, maakt niet dat hij daar niet kan verblijven.
Verweerder heeft voorts overwogen dat, nu eiser 12 jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft en werk heeft, aangenomen kan worden dat er sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit wil niet zeggen dat de intrekking leidt tot schending van eisers privéleven. Eiser heeft al twintig jaar in Nederland verbleven en daarvan twaalf jaar rechtmatig verblijf gehad. Daar tegenover staat dat eiser 25 jaar was toen hij naar Nederland kwam en dat hij een groot deel van zijn leven in Servië heeft gewoond. Gelet hierop kan worden aangenomen dat eiser nog banden heeft met Servië, waardoor van hem verwacht kan worden dat hij daar een privéleven kan opbouwen. De familie die in Servië woont kan eiser helpen om een start te maken in Servië. De werkervaring die eiser in Nederland heeft opgedaan, kan hij in Servië gebruiken om werk te vinden, aldus verweerder.
De rechtbank volgt het standpunt van eiser dat in dit geval niet concreet is omschreven wat het belang van de Staat is. De enkele verwijzing naar het belang van de Nederlandse overheid is daartoe onvoldoende, omdat hiermee niet inzichtelijk is welk belang van de overheid is gewogen tegen de belangen van eiser en waarom dit dient te prevaleren. Verweerder heeft dit in zijn verweerschrift niet nader toegelicht. Verweerder is evenmin ingegaan op het door eiser aangevoerde tijdsverloop.
7. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een motiveringsgebrek en dat het bestreden besluit is genomen in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet de gelegenheid krijgen om de relevante belangen zo nodig nader te onderzoeken en vervolgens een nieuwe belangenafweging te maken met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning. Hieruit volgt dat de weigering om de geldigheidsduur van de Ranov-vergunning te verlengen, nu deze direct samenhangt met de intrekking, vooralsnog geen nadere bespreking behoeft. De rechtbank draagt verweerder dan ook op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.