ECLI:NL:RBDHA:2021:6735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/2210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake verblijf als gemeenschapsonderdaan en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Turkse nationaliteit houder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had en tegen de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van twee jaren. Het bestreden besluit, dat op 16 maart 2020 was genomen, verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gehad, maar deze was in het verleden afgewezen en eiser was meerdere keren zonder verblijfstitel in Nederland aangetroffen.

Tijdens de zitting op 16 juni 2021 werd duidelijk dat de relatie van eiser met zijn Bulgaarse partner, die als referente fungeerde, per februari 2021 was geëindigd. Dit leidde tot de vraag of eiser nog procesbelang had bij de procedure. De rechtbank oordeelde dat een geslaagd beroep theoretisch zou kunnen leiden tot aanspraken op voortgezet verblijf en sociale voorzieningen, waardoor er nog steeds procesbelang was.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er sprake was van een schijnrelatie, gebaseerd op tegenstrijdige verklaringen van eiser en zijn partner. Eiser kon niet aantonen dat er een duurzame relatie was, zoals vereist door de wet. De rechtbank oordeelde dat het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven niet in dit geval van toepassing was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf als gemeenschapsonderdaan. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2210

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft en tegen de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van twee jaren, kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit.
2. In de periode 1990-1998 is eiser tweemaal zonder verblijfstitel aangetroffen in Nederland en uitgezet naar Turkije. Bij besluit van 25 februari 1999 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Bij besluit van 27 maart 2001 is de verlenging van deze vergunning afgewezen. Het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard. Dit is uiteindelijk in rechte vast komen te staan.
3. Bij besluit van 21 december 2011 is het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ ongegrond verklaard. Dit staat in rechte vast.
4. Bij besluit van 2 mei 2013 is het bezwaar van eiser tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft ongegrond verklaard. Dit staat in rechte vast.
5. Op 15 mei 2019 heeft eiser opnieuw gevraagd om vaststelling van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. Daarbij heeft hij gewezen op zijn relatie in Nederland met de Bulgaarse mevrouw [naam 2] (referente). Bij besluit van 16 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft en heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een schijnrelatie.
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Procesbelang
7. Ter zitting heeft eiser meegedeeld dat zijn relatie met referente per februari 2021 is geëindigd. Daarmee is evident dat deze relatie voor eiser geen grond voor rechtmatig verblijf meer kan bieden. De vraag rijst daarom of eiser nog procesbelang heeft bij het voeren van deze procedure.
8. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Een geslaagd beroep zou er namelijk in theorie toe kunnen leiden dat eiser aanspraak maakt op voortgezet verblijf zoals bedoeld in artikel 8.15, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), op de ontvangst met terugwerkende kracht van sociale voorzieningen en op de vernietiging van het inreisverbod.
Verblijfsrichtlijn
9. De ongehuwde partner van een Unieburger die wenst te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan de Unieburger de nationaliteit heeft, moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden staan in de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). In Nederland zijn deze voorwaarden overgenomen in artikel 8.7 tot en met 8.25 van het Vb.
10. In artikel 8.7, vierde lid, van het Vb is neergelegd dat in een dergelijk geval sprake moet zijn van een deugdelijk bewezen duurzame relatie.
11. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat er sprake is geweest van een schijnrelatie. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser en referente in een gehoor op 18 november 2019 tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Eiser voert echter aan dat referente niet goed heeft kunnen antwoorden omdat zij gespannen was en dat er slechts sprake is van kleine tegenstrijdigheden over niet-essentiële gebeurtenissen.
12. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In bezwaar heeft eiser dit ook al aangevoerd. In het bestreden besluit heeft verweerder terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat referente daadwerkelijk vanwege spanningen niet goed in staat was om te verklaren over haar relatie met eiser. Daarnaast heeft verweerder de tegenstrijdigheden in de verklaringen mogen tegenwerpen. Hoewel er inderdaad mede enkele details zijn tegengeworpen, is er echter ook sprake van wezenlijke tegenstrijdigheden. Zo weet referente nauwelijks iets over eisers kinderen en kleinkinderen of over zijn medicijngebruik en weet eiser nauwelijks iets over het recente arbeidsverleden van referente, terwijl dit wel verwacht mag worden van mensen die naar eigen zeggen een affectieve relatie hebben en met elkaar samenwonen.
13. Aangezien verweerder op grond van het voorgaande heeft kunnen concluderen dat niet aan de voorwaarde van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb is voldaan, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om getuigen te horen.
Artikel 8 van het EVRM
14. Het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven is neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met dit artikel.
15. Ook hierin kan eiser niet worden gevolgd. Eiser heeft verzocht om vaststelling van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat toetsing aan artikel 8 van het EVRM nooit kan leiden tot rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. Hoewel verweerder op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb wel bevoegd is om ambtshalve door te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, is verweerder daartoe niet verplicht.
Inreisverbod
16. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling die niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn Nederland heeft verlaten.
17. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte tegen hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd. Volgens eiser is dit in strijd met artikel 6 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije nu er geen sprake is van frauduleus handelen. Eiser wijst daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 september 2011 in de zaak
Unal(ECLI:EU:C:2011:623). De rechtbank stelt echter vast dat dit arrest gaat over de intrekking van een bestaand verblijfsrecht op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80, terwijl eiser nimmer in het bezit is geweest van een dergelijk verblijfsrecht. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
18. Voor zover eiser daarnaast heeft aangevoerd dat de uitvaardiging van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, stuit dit op wat hiervoor over dit artikel is overwogen. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel kan dit niet slagen omdat eiser geen zaken heeft aangedragen die volgens hem vergelijkbaar zijn met zijn zaak.
Horen in bezwaar
19. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder gezien de gronden van bezwaar, gelezen in relatie tot het primaire besluit, heeft kunnen overwegen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is zodat mocht worden afgezien van horen in bezwaar op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
Conclusie
20. Het beroep is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 24 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.