ECLI:NL:RBDHA:2021:6708

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
C-09-613713-KG ZA 21-580
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de Wet straffen en beschermen in kort geding door gedetineerden

In deze zaak vorderen eisers, een groep gedetineerden, de opschorting van de Wet straffen en beschermen, die op 1 juli 2021 in werking treedt. De eisers stellen dat de wet hen onterecht benadeelt door de duur van hun resocialisatietraject te verkorten en dat dit in strijd is met het legaliteitsbeginsel en artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft op 28 juni 2021 een mondelinge behandeling gehouden en op 30 juni 2021 vonnis gewezen. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eisers niet kan worden toegewezen, omdat de wet niet onmiskenbaar onverbindend is. De rechtbank stelt vast dat de wijzigingen in de tenuitvoerlegging van straffen niet in strijd zijn met het EVRM, aangezien de aard en duur van de opgelegde straffen niet worden gewijzigd. De rechtbank wijst erop dat de wetgever de bevoegdheid heeft om de wet vast te stellen en dat de rechter terughoudend moet zijn bij het buiten toepassing verklaren van een wet. De rechtbank concludeert dat de vordering van eisers wordt afgewezen en dat zij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/613713 / KG ZA 21/580
Vonnis in kort geding van 30 juni 2021
in de zaak van

1.[eisende partijen sub 1 tot en met 12]

,
allen verblijvende te [plaats 1] ,
13.
[eisende partij sub 13]te [plaats 2] ,
14.
[eisende partij sub 14]te [plaats 3] ,
eisers,
advocaat mr. W.B.O. van Soest te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eisers’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 3 producties;
- de conclusie van antwoord;
- 1 productie van de zijde van de Staat;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities en de door eisers sub 2 en 14 overgelegde persoonlijke verhalen met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 1 juli 2021 treedt de Wet straffen en beschermen (hierna: de Wet) in werking (Wet van 24 juni 2020,
Stb. 2020, 224). Met de Wet wordt de detentiefasering herzien; in het bijzonder worden de regels voor verlof, het Penitentiair Programma en de voorwaardelijke invrijheidstelling gewijzigd. De wijziging van het Penitentiair Programma treedt in werking op 1 december 2021.
2.2.
Met de invoering van de Wet verdwijnen de (Zeer) Beperkt Beveiligde Inrichtingen (BBI en ZBBI) en wordt de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) geïntroduceerd. Gedetineerden die per 1 juli 2021 in een ZBBI verblijven worden geacht te zijn geplaatst in een BBA. Ten aanzien van de gedetineerden die in een BBI verblijven, wordt individueel getoetst of wordt voldaan aan de voorwaarden voor plaatsing in een BBA. Zo niet, dan wordt de gedetineerde in een normaal beveiligde inrichting geplaatst.
2.3.
Eisers hebben allen een gevangenisstraf van meerdere jaren opgelegd gekregen van de strafrechter en zij bevinden zich momenteel in detentie.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – de inwerkingtreding van de Wet met onmiddellijke ingang op te schorten en de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voeren eisers – samengevat – het volgende aan. Eisers mogen erop rekenen dat zij tegen de tijd dat zij hiervoor in aanmerking komen een aanvraag mogen indienen om deel te kunnen nemen aan de detentiefasering en dat zij verlof te kunnen krijgen. Met de Wet wordt de duur van hun resocialisatietraject abrupt en aanzienlijk beperkt en worden eisers bijzonder benadeeld. Eisers komen op een later moment in aanmerking voor verlof dan nu het geval is. In feite komen de wijzigingen neer op een verlenging van de straf van eisers met een half jaar. Dat is in strijd met het legaliteitsbeginsel en met artikel 7 EVRM. Het is zeer aannemelijk dat de strafrechter bij deze andere wijze van tenuitvoerlegging van de straf ook een andere strafmaat zou hebben gehanteerd. Er behoort een overgangsperiode te komen voor de BBI en ZBBI.
Daarnaast worden gelijke gevallen ongelijk behandeld. Gedetineerden die al een beslissing tot plaatsing in een ZBBI hebben, maar daar nog niet feitelijk zijn geplaatst, kunnen ook niet worden geplaatst in een BBA, terwijl dat bij gedetineerden die al wel zijn geplaatst in een ZBBI wel het geval is. Daarbij komt dat de uitwerking van de Wet van een dusdanig lage kwaliteit is, dat de inwerkingtreding daarvan behoort te worden opgeschort.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft allereerst aangevoerd dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering. Eisers kunnen de rechtmatigheid van de Wet voorleggen aan de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ) in het kader van beroep tegen een besluit van de selectiefunctionaris op een plaatsingsverzoek of het uitblijven van zo een besluit, aldus de Staat. Dat verweer slaagt niet. Weliswaar kan overlap bestaan tussen de argumenten die eisers aanvoeren in deze procedure en de argumenten die zij kunnen aanvoeren in een procedure bij de RSJ, maar een procedure bij de RSJ zal zich beperken tot een beoordeling van een besluit over een plaatsingsverzoek in een specifieke instelling of op een specifieke afdeling. Eisers betogen in deze procedure dat de Staat onrechtmatig jegens hen handelt met de invoering van de Wet. Zij vorderen opschorting van de invoering van de Wet. Dat door hen beoogde resultaat kunnen zij niet bereiken in een procedure bij de RSJ. Eisers zijn dan ook ontvankelijk in hun vordering.
4.2.
Het is juist dat – zoals de Staat aanvoert – de vordering van eisers niet expliciet ziet op de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, zoals die zal gelden vanaf 1 juli aanstaande, terwijl eisers in feite klagen over de daarin opgenomen nieuwe verlofbepalingen. Voor zover de Staat daarmee betoogt dat eisers geen belang hebben bij hun vordering, omdat toewijzing daarvan geen verandering zal opleveren van hun situatie, zal dat betoog worden gepasseerd. De voorzieningenrechter begrijpt de vordering van eisers aldus dat zij het hele nieuwe verlofstelsel ter discussie wensen te stellen zoals dat voortvloeit uit de Wet, inclusief de aanverwante regelingen.
4.3.
De Staat heeft de gevolgen van de Wet voor eisers genuanceerd, nu ook met de invoering van het nieuwe stelsel nog diverse mogelijkheden zullen bestaan voor het verkrijgen van verlof. Wat daar ook van zij, het gevolg van de Wet zal zijn dat verlof veelal in een latere fase van de tenuitvoerlegging van de straf zal worden toegekend dan nu het geval is. De voorbeelden die ter zitting zijn genoemd hebben dat bevestigd ten aanzien van de specifieke situatie van individuele eisers en de Staat heeft dat ook erkend. Ook in dit opzicht hebben eisers dus belang bij toewijzing van hun vordering.
4.4.
De vordering van eisers zal dan ook inhoudelijk worden beoordeeld. Daarbij wordt vooropgesteld dat de vordering zich richt tegen de Staat als wetgever en strekt tot het (tijdelijk) buiten toepassing doen verklaren van een wet in formele zin. De burgerlijke rechter kan een wet in formele zin in kort geding, of onderdelen daarvan, slechts buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze
onmiskenbaar onverbindendis wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dit criterium vloeit voort uit artikel 94 van de Grondwet en vaste jurisprudentie (vgl. HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360) en wijst op grote terughoudendheid, te meer nu in een kortgedingprocedure als de onderhavige slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven. De in acht te nemen terughoudendheid vindt haar grondslag in de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende staatsorganen – de scheiding der machten. Wetten in formele zin worden vastgesteld door de wetgever. Het is bij uitstek de taak van de wetgever om alle in het geding zijnde argumenten en belangen tegen elkaar af te wegen, waarbij aan hem een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Er is dan ook geen plaats voor een eigen “volle” toetsing door de burgerlijke rechter.
4.5.
Het legaliteitsbeginsel (artikel 1 Wetboek van Strafrecht) en artikel 7 EVRM hebben beide betrekking op de
opleggingvan straffen en niet op de
tenuitvoerleggingdaarvan. De wijziging van het verlofstelsel, zoals dat wordt ingevoerd met de Wet, ziet onmiskenbaar op de tenuitvoerlegging van al eerder opgelegde straffen. Met de wijzigingen worden de aard en de duur van de door de strafrechter opgelegde gevangenisstraf immers niet gewijzigd. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat artikel 7 EVRM niet in de weg staat aan wijzigingen in de tenuitvoerlegging (zie onder meer EHRM 12 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0212JUDO02190604,
Kafkaris/Cyprus). De consequentie daarvan is dat dergelijke wijzigingen in beginsel met onmiddellijke ingang mogen worden ingevoerd.
4.6.
Het voorgaande laat onverlet dat omstandigheden denkbaar zijn waaronder een wijziging van het detentieregime zo ingrijpend en verstrekkend is dat (i) met een hoge mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat de strafrechter, indien hij bij het opleggen van de straf de zwaarte van het nieuwe regime zou hebben gekend, een lagere straf zou hebben opgelegd, en (ii) zich als gevolg daarvan een nieuwe situatie voordoet die op één lijn is te stellen met een andere bestraffing dan door de rechter in werkelijkheid is opgelegd. Eisers stellen zich op het standpunt dat die omstandigheden zich hier voordoen. De voorzieningenrechter deelt dat standpunt niet. Strafrechters leggen in hun uitspraken verantwoording af over de feiten en omstandigheden waarmee zij rekening hebben gehouden bij het vaststellen van de strafmaat. Gesteld noch gebleken is dat in de gevallen van eisers de wijze van tenuitvoerlegging van de straf (en meer specifiek: op welk moment verlof zou worden verleend) een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de duur van de straf. Daarom kan niet worden aangenomen dat de strafrechter een lagere straf zou hebben opgelegd indien hij het nieuwe verlofstelsel zou hebben gekend, nog daargelaten de vraag of de verslechtering van de positie van eisers onder de Wet dusdanig van ernst is dat dat de strafmaat zou hebben beïnvloed.
4.7.
Voor zover eisers betogen dat de Wet slecht van kwaliteit is en de werking daarvan om die reden zou moeten worden opgeschort, kan dat betoog niet worden gevolgd. De bepalingen van de Wet zijn op zichzelf niet onduidelijk. Hoe de Wet zal uitwerken in de praktijk kan op dit moment niet worden beoordeeld, omdat de Wet nog niet in werking is getreden. Op zichzelf is juist dat het bewerkelijk kan zijn om in een individuele situatie te berekenen op welk moment verlof kan worden toegekend aan een gedetineerde, zoals ter zitting is gebleken, maar dat leidt nog niet tot de conclusie dat de Wet van een dermate slecht niveau is dat artikel 7 EVRM wordt geschonden.
4.8.
Eisers hebben tot slot betoogd dat met de invoering van de Wet gelijke gevallen ongelijk zullen worden behandeld. De door eisers genoemde ongelijkheid tussen enerzijds gedetineerden die op 1 juli 2021 in een ZBBI verblijven en dus in aanmerking komen voor plaatsing in een BBA en anderzijds gedetineerden die op 1 juli 2021 op een wachtlijst staan voor een ZBBI, is ook door de RSJ gesignaleerd in de door de Staat overgelegde uitspraak van 28 juni 2021 in een zaak van een andere gedetineerde. De RSJ heeft in die uitspraak opgemerkt dat dit gemaakte onderscheid niet gerechtvaardigd is. Deze ongelijkheid doet zich slechts voor in het geval van eiser sub 14, aangezien hij de enige eiser is die vóór 1 juli 2021 aanspraak maakt op plaatsing in een ZBBI en daarvoor in mei dit jaar een verzoek heeft ingediend. Eiser sub 14 heeft te horen gekregen dat zijn aanvraag in portefeuille zal worden gehouden omdat er een wachtlijst is voor ZBBI’s, maar de Staat heeft ter zitting erkend dat de selectiefunctionaris de aanvraag van eiser sub 14 zal moeten beoordelen op grond van het recht op het moment van aanvraag. Gelet hierop bestaat de verwachting dat de Staat overeenkomstig de uitspraak van de RSJ zal handelen en kan worden aangenomen dat voornoemde ongelijkheid zich niet zal voordoen.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Wet niet onmiskenbaar onverbindend is. De vordering van eisers zal dan ook worden afgewezen.
4.10.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eisers hoofdelijk om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.
hvd