In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2021, betreft het een beroep van eiser, een Soedanese vreemdeling, tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, maar kreeg voorlopig uitstel van vertrek in afwachting van de beoordeling van zijn aanvraag op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De staatssecretaris had besloten dat eiser niet in aanmerking kwam voor deze bepaling, omdat hij zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten had aangetoond. Eiser stelde dat hij niet in staat was om deze documenten te verkrijgen vanwege vrees voor de Soedanese autoriteiten.
Tijdens de zitting op 12 mei 2021, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, voerde eiser aan dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor artikel 64 van de Vw 2000. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat de noodzakelijke medische zorg in Soedan niet toegankelijk was. De rechtbank volgde de redenering van de staatssecretaris en oordeelde dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet had aangetoond, waardoor de beoordeling van de toegankelijkheid van medische zorg niet mogelijk was. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, omdat de eerdere asielprocedure een ander toetsingskader had.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.