ECLI:NL:RBDHA:2021:6664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
C/09/577921 / HA ZA 19-817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel van de Ontvanger van de Belastingdienst met betrekking tot belastingschulden en verjaring

Op 30 juni 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel van de Ontvanger van de Belastingdienst. De eiser in het verzet, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.C.L. van de Corput, betwistte de rechtmatigheid van het dwangbevel dat was uitgevaardigd voor een aantal belastingschulden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzet tijdig en op de juiste wijze was ingesteld, maar heeft de argumenten van de eiser verworpen. De rechtbank oordeelde dat de Ontvanger de verjaring van de belastingschulden rechtsgeldig had gestuit en dat het dwangbevel op de juiste wijze aan de eiser was betekend. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de vordering van de eiser moest worden afgewezen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die tot op heden zijn begroot op € 1.765. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig en correct te reageren op belastingaanslagen en dwangbevelen, en bevestigt de bevoegdheid van de Ontvanger om invorderingsmaatregelen te treffen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/577921 / HA ZA 19-817
Vonnis van 30 juni 2021
in de zaak van
[eiser in het verzet]te [plaats 1],
eiser in het verzet,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST KANTOOR DEN HAAGte Den Haag,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser in het verzet] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure tot en met 6 november 2019 blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 mei 2019, met één productie;
  • de conclusie van antwoord; met producties;
  • het tussenvonnis van 6 november 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen.
1.2.
De comparitie van partijen is een aantal keer bepaald op een nadere datum, laatstelijk op 7 januari 2021. [eiser in het verzet] heeft vervolgens verzocht om de comparitie nogmaals op een nadere datum te bepalen. De rechtbank heeft daarop met partijen overlegd over de voortgang van de procedure. Met instemming van partijen heeft de rechtbank besloten dat géén comparitie wordt gehouden en dat de procedure in plaats daarvan schriftelijk wordt voortgezet, waarbij de afspraak gemaakt is dat iedere partij nog een akte (met producties) mocht nemen. De rechtbank heeft de zaak daartoe naar de rol verwezen.
1.3.
[eiser in het verzet] heeft op de rol van 17 februari 2021 een akte met producties genomen (hierna ook: de akte van [eiser in het verzet]). De Ontvanger heeft op de rol van 31 mei 2021 een antwoordakte met producties genomen.
1.4.
Ten slotte is de datum voor vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 10 januari 2012 heeft de Ontvanger een beslagexploot aan [eiser in het verzet] betekend op het adres [adres 1] te [plaats 2]. [eiser in het verzet] stond destijds op dit adres ingeschreven.
2.2.
Op 16 december 2016 heeft de Ontvanger een mededeling aan [eiser in het verzet] betekend, inhoudende dat de Ontvanger zich ondubbelzinnig het recht op betaling voorbehoudt van een aantal belastingschulden van [eiser in het verzet]. Deze mededeling is openbaar betekend op de voet van artikel 54 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en is daarnaast betekend op het adres [adres 2] te [plaats 3].
2.3.
Op 11 april 2019 heeft de Ontvanger een dwangbevel tegen [eiser in het verzet] uitgevaardigd voor 18 aanslagen (hierna ook: ‘het dwangbevel’). Het dwangbevel is openbaar betekend op de voet van artikel 54 lid 4 Rv. Het dwangbevel is daarnaast gestuurd naar het adres van mevrouw [echtgenote], de echtgenote van [eiser in het verzet]. De Ontvanger heeft het dwangbevel uitgevaardigd omdat hij de aanslagen die in het dwangbevel worden genoemd, wil innen door executie op onroerende zaken.
2.4.
In het dwangbevel staat vermeld dat het ziet op de invordering van de volgende aanslagen:
1. H30 van 31 januari 2003 (voorlopige aanslag 2003, hierna: aanslag H30);
2. 0906.13.454. H60 van 31 januari 2006 (voorlopige aanslag 2006 hierna: aanslag H60);
3. 0906.13.454. H70 van 31 januari 2007 (voorlopige aanslag 2007, hierna: aanslag H70);
4. 0906.13.454. H76 van 1 september 2010 (definitieve aanslag 2007, hierna: aanslag H76);
5. 0906.13.454. H80 van 31 januari 2008 (voorlopige aanslag 2008, hierna: aanslag H80);
6. 0906.13.454. H90 van 31 januari 2009 (voorlopige aanslag 2009, hierna: aanslag H90);
7. 0906.13.454. H96 van 28 december 2012;
8. 0906.13.454. H06 van 31 december 2013;
9. 0906.13.454. H1601 van 31 juli 2015 (hierna: aanslag H1601)
10. 0906.13.454. H2601 van 5 november 2015;
11. 0906.13.454. H3601 van 7 december 2015;
12. 0906.13.454. W664 van 22 december 2009;
13. 0906.13.454. W864 van 30 november 2011;
14. 0906.13.454. W964 van 28 december 2012;
15. 0906.13.454. W064 van 31 december 2013;
16. 0906 J3.454.W16014 van 31 juli 2015;
17. 0906.13.454. W26014 van 5 november 2015;
18. 0906.13.454. W36014 van 7 december 2015.
2.5.
Op 23 april 2019 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag een arrest gewezen in een strafzaak tegen [eiser in het verzet] (hierna ook: het arrest van het gerechtshof Den Haag). Dit arrest betreft het hoger beroep van [eiser in het verzet] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2015. In dit arrest is – voor zover nu relevant – het volgende opgenomen:
‘De stelling van de raadsman [van [eiser in het verzet]] zoals het hof deze begrijpt, berust (...) op de aanname dat de door [betrokkene H] en [betrokkene I] afgestane panden ‘feitelijk’ aan [[eiser in het verzet]] toebehoren – welk standpunt immers ook het Openbaar Ministerie voortdurend inneemt – en dat hij aldus door de afstand daarvan door de juridische eigenaren in zijn (vermogensrechtelijke) belangen is geschaad.
Dit standpunt gaat evenwel voorbij aan het volgende.
Civielrechtelijk behoren de betreffende panden, en datzelfde geldt voor tegoeden op diverse bankrekeningen, toe aan de juridisch eigenaar c.q. de rekeninghouder en is van een rechtsgeldige overdracht van de economische eigendom geen sprake, zo blijkt althans uit het civiele arrest van het hof Amsterdam in de zaak van [[eiser in het verzet]] tegen de Staat en [betrokkene J].
De verdachte die willens en wetens de juridische eigendom van zaken in handen van een derde (doorgaans meewerkende familieleden of afhankelijke minvermogenden) legt om zelf daarmee buiten beeld van de (fiscale) autoriteiten te blijven, kan, naar het hof voorkomt, geen beroep doen op de ongeldigheid van deze door hemzelf gecreëerde civielrechtelijke werkelijkheid.’
2.6.
Bij brief van 30 april 2019 heeft [eiser in het verzet] verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.
2.7.
[eiser in het verzet] heeft een aantal jaar in Suriname verbleven. Sinds medio 2019 verblijft [eiser in het verzet] weer in Nederland.

3.Het geschil

3.1.
[eiser in het verzet] vordert – samengevat – dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I: het verzet tegen het dwangbevel gegrond verklaart;
II: voor recht verklaart dat [eiser in het verzet] op goede gronden verzet instelt tegen tenuitvoerlegging van de “in deze procedure tegen hem uitgevaardigde dwangbevelen” ter zake de aan hem opgelegde aanslagen, althans dat [eiser in het verzet] ter zake goed opposant is en dat “deze dwangbevelen” dientengevolge buiten effect worden gesteld;
III: de Ontvanger veroordeelt tot onthouding van invorderingsmaatregelen ter zake van de in de lijst opgenomen openstaande toeslagen;
met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten.
3.2.
De Ontvanger concludeert tot afwijzing van het gevorderde.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

inleiding

4.1.
Deze zaak draait kort gezegd om het volgende. De Ontvanger heeft het dwangbevel uitgevaardigd, omdat hij executoriaal beslag wil leggen voor de aanslagen die in het dwangbevel worden genoemd. Het gaat om aanslagen die aan [eiser in het verzet] zijn opgelegd voor inkomstenbelasting en premies zorgverzekeringswet over de periode 2003 tot en met 2015. [eiser in het verzet] verzet zich tegen deze executie op grond van artikel 17 van de Invorderingwet 1990 (Iw).
4.2.
De rechtbank zal eerst beoordelen of [eiser in het verzet] ontvankelijk is in zijn verzet. Vervolgens zal de rechtbank ingegaan op de stelling van [eiser in het verzet] dat het dwangbevel nietig is. Daarna zal de rechtbank het beroep van [eiser in het verzet] op verjaring behandelen en vervolgens zal de rechtbank ingaan op de vraag of het verzet al dan niet geheel of gedeeltelijk gegrond is, omdat de aanslagen (deels) nog niet onherroepelijk zouden zijn en/of onjuist zouden zijn. Ten slotte zal de rechtbank ingaan op de stelling van [eiser in het verzet] dat aanslag H1601 tardief zou zijn opgelegd.
ontvankelijkheid
4.3.
[eiser in het verzet] heeft het verzet tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat hij in zijn verzet kan worden ontvangen.
beroep op nietigheid dwangbevel
4.4.
[eiser in het verzet] heeft betoogd dat het dwangbevel nietig is, omdat dit niet deugdelijk aan hem zou zijn betekend. Volgens [eiser in het verzet] wist de Ontvanger op welk (buitenlands) adres hij ten tijde van het uitvaardigen van het dwangbevel feitelijk verbleef, en had hij het dwangbevel daarom op dat adres aan hem moeten laten betekenen. De rechtbank verwerpt dit betoog. [eiser in het verzet] heeft zelf nagelaten om, toen hij naar het buitenland vertrok, zijn nieuwe adres in het buitenland door te geven aan de Belastingdienst en de gemeente waar [eiser in het verzet] ingeschreven stond en zich hoorde uit te schrijven. De consequentie daarvan is dat openbaar moet worden betekend. Gesteld noch gebleken is dat zich bij deze openbare betekening onvolkomenheden hebben voorgedaan. Voor zover het dwangbevel [eiser in het verzet] daardoor al vertraagd heeft bereikt, komt dat voor zijn rekening en risico.
beroep op verjaring – toetsingskader
4.5.
De verjaringstermijn van belastingschulden voor inkomstenbelasting en premies zorgverzekeringswet is – voor zover in deze procedure van belang – neergelegd in artikel 4:104 lid 1 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Op grond van dit artikellid verjaart de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld nadat de betalingstermijn met vijf jaar is verstreken, behoudens tijdige stuiting. De Ontvanger kan de verjaring van een belastingschuld onder meer stuiten door (i) het opleggen van een dwangbevel (artikel 4:106 Awb), (ii) een schriftelijke mededeling aan de belastingplichtige, waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt (artikel 27 lid 1 Iw) en (iii) een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel (artikel 4:106 Awb). Op grond van artikel 4:110 Awb begint na stuiting van de verjaring van de belastingschuld een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen.
beroep op verjaring – partijdebat
4.6.
[eiser in het verzet] heeft bij dagvaarding niet feitelijk toegelicht dat de aanslagen (deels) verjaard zouden zijn. Bij conclusie van antwoord heeft de Ontvanger voor alle aanslagen waarvoor het dwangbevel is uitgevaardigd, specifiek met data gesteld en met stukken onderbouwd dat de verjaring steeds rechtsgeldig is gestuit vóór het verstrijken van de verjaringstermijn. In zijn akte heeft [eiser in het verzet] dat met een aantal argumenten weersproken. De Ontvanger heeft hierop in zijn akte gereageerd. De rechtbank gaat hierna puntsgewijs in op hetgeen [eiser in het verzet] hierover aan de orde heeft gesteld.
( i)
verhouding tussen voorlopige en definitieve aanslagen
4.6.1.a. [eiser in het verzet] heeft in de eerste plaats gesteld dat het dwangbevel ziet op een aantal
voorlopigeaanslagen inkomstenbelasting – namelijk H30 (voor 2003), H60 (voor 2006), H70 (voor 2007), H80 (voor 2008) en H90 (voor 2009) – en dat deze echter zijn vervangen door
definitieveaanslagen inkomstenbelasting en dat de Ontvanger slechts deze voorlopige aanslagen heeft gestuit, maar de definitieve aanslagen grotendeels niet, zodat de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2003 en 2006 tot en met 2009, verjaard zouden zijn. Deze stelling van [eiser in het verzet] wordt gepasseerd omdat zij berust op een onjuist begrip van het systeem van voorlopige en definitieve aanslagen in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.6.1.b. Voor inkomstenbelasting geldt dat de omvang van de belastingschuld pas kan worden vastgesteld na afloop van het kalenderjaar waarover deze belasting wordt geheven. In dat geval kan op grond van artikel 13 AWR in dat kalenderjaar een voorlopige aanslag aan de belastingplichtige worden opgelegd. Uit artikel 2 lid 1 onder m Invorderingswet 1990 volgt dat de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over een kalenderjaar, wordt verrekend met de (achteraf vastgestelde) aanslag inkomstenbelasting over dat kalenderjaar. De ‘definitieve aanslag inkomstenbelasting’ corrigeert dus het verschil tussen het bedrag van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over een bepaald kalenderjaar en de over dat kalenderjaar feitelijk verschuldigde inkomstenbelasting. Daardoor kan de definitieve aanslag inkomstenbelasting ook worden gesteld op een negatief (terug te geven) bedrag. Onjuist is dus dat een voorlopige aanslag inkomstenbelasting door een definitieve aanslag inkomstenbelasting wordt ‘vervangen’. De – tijdig gestuite – voorlopige aanslagen over de betreffende jaren leveren dan ook een zelfstandige grondslag op voor een dwangbevel. Er is geen dwangbevel uitgevaardigd voor de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2003, 2006, 2008, omdat deze niet aan [eiser in het verzet] zijn opgelegd voor te innen bedragen, zodat invordering daarvan niet aan de orde is. De volgende overwegingen van de rechtbank over het beroep op verjaring, gelden mede voor de definitieve aanslagen over de jaren 2007 en 2009.
( ii)
aanslagen niet mee betekend
4.6.2.
[eiser in het verzet] heeft in de tweede plaats aangevoerd dat de aanslagen waarvoor het dwangbevel is uitgevaardigd, niet zijn meebetekend bij de stuitingen of bij het uitvaardigen van het dwangbevel. Voor zover [eiser in het verzet] daarmee bedoelt dat deze dus geen rechtsgeldige stuiting van de verjaring tot gevolg hebben gehad, volgt de rechtbank hem daarin niet. Er is geen bepaling die het meebetekenen van aanslagen bij stuiting vereist.
(iii)
akte van betekening van 10 januari 2012
4.6.3.
In derde plaats betwist [eiser in het verzet] de stelling van de Ontvanger dat de akte van betekening van 10 januari 2012 heeft geleid tot rechtsgeldige stuiting van de daarin genoemde aanslagen. Volgens [eiser in het verzet] heeft hij deze akte van betekening nimmer ontvangen, omdat hij niet aanwezig was bij deze beslaglegging, hij op 10 januari 2012 is aangehouden en daarna in hechtenis zat, en alle stukken die naar de [adres 1] te [plaats 2] zijn gestuurd, in beslag zijn genomen in het kader van het strafonderzoek. De rechtbank overweegt dat documenten die in het kader van een strafonderzoek in beslag worden genomen, na verloop van tijd plegen te worden geretourneerd. [eiser in het verzet] heeft niet uitgelegd of toegelicht waarom dat bij hem niet zou zijn gebeurd. Hij heeft evenmin onderbouwd dat, voor zover de documenten enige tijd later aan hem zijn geretourneerd, dat zodanig veel later was dat een of meer van de aanslagen waarvoor werd gestuit, al waren verjaard. Aldus heeft [eiser in het verzet] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de akte van betekening van 10 januari 2012 heeft geleid tot stuiting van de verjaring van de daarin genoemde aanslagen. Die betwisting wordt dus gepasseerd.
(iv)
mededeling betekend op 16 december 2016
4.6.4.
Volgens de Ontvanger is de verjaring van een aantal aanslagen gestuit door de mededeling in de zin van artikel 27 lid 1 Iw die op 16 december 2016 aan [eiser in het verzet] is betekend. [eiser in het verzet] stelt dat deze mededeling is betekend op een adres in Nederland, terwijl hij op dat moment niet in Nederland stond ingeschreven. Voor zover [eiser in het verzet] daarmee bedoelt dat deze mededeling daarom geen stuiting tot gevolg heeft gehad, is dat onjuist. De Ontvanger heeft ook deze mededeling openbaar moeten betekenen omdat [eiser in het verzet] heeft nagelaten om bij zijn vertrek naar Suriname zijn nieuwe adres door te geven aan de Belastingdienst of de gemeente in Nederland waar hij voor zijn vertrek naar het buitenland ingeschreven stond. Dat komt voor zijn rekening en risico.
(v)
aanslagen H30 en H76 vermeld op dwangbevel 10 januari 2012?
4.6.5.
Wat betreft aanslag H30 en H76 betwist [eiser in het verzet] een van de gestelde stuitingshandelingen. Volgens [eiser in het verzet] zouden deze twee aanslagen namelijk niet staan vermeld op het door de Ontvanger opgevoerde dwangbevel van 10 januari 2012, door Ontvanger overgelegd als productie 7. Daarom zou volgens [eiser in het verzet] wat betreft de aanslag H30 en H76 de keten van tijdige stuitingen zijn doorbroken. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat zowel aanslag H30 als aanslag H76 wel degelijk staat vermeld op het betreffende dwangbevel. De stelling van [eiser in het verzet] is op dit onderdeel dan ook onvoldoende onderbouwd.
deelconclusie: geen verjaring
4.7.
Gezien het voorgaande faalt het beroep van [eiser in het verzet] op verjaring van het recht op invordering van de aanslagen genoemd in het dwangbevel. Daarmee komt de rechtbank toe aan de verdere gronden van het verzet.
niet onherroepelijk vaststaan deel aanslagen
4.8.
[eiser in het verzet] heeft bij dagvaarding gesteld dat een aantal aanslagen waarvoor het dwangbevel is uitgevaardigd, nog in behandeling is bij het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad. Dit is op zichzelf onvoldoende voor gegrondverklaring van het verzet. Anders dan [eiser in het verzet] meent, mogen invorderingsmaatregelen worden getroffen zonder dat de verschuldigdheid van de belastingaanslag onherroepelijk vast staat. Voldoende is dat de Ontvanger een executoriale titel heeft, al dan niet in de vorm van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde gerechtelijke uitspraak. Dat is hier steeds het geval.
juistheid aanslagen – partijdebat
4.9.
[eiser in het verzet] heeft betoogd dat een aantal aanslagen onjuist is of moet worden gecorrigeerd. De Ontvanger heeft dat gemotiveerd betwist. In zijn antwoordakte heeft de Ontvanger gesteld dat alle aanslagen waarvoor het dwangbevel is uitgevaardigd, inmiddels onherroepelijk vast staan en (dus) formele rechtskracht hebben. In die situatie is toetsing van de materiële juistheid van de aanslagen niet aan de orde. [eiser in het verzet] heeft echter nog niet kunnen reageren op deze stelling van de Ontvanger. De rechtbank mag daarom in deze fase van de procedure niet uitgaan van de juistheid daarvan. Voor het geval een deel van de aanslagen nog niet onherroepelijk vast staat, overweegt de rechtbank als volgt.
juistheid aanslagen – toetsingskader
4.10.
Op grond van artikel 17 lid 3, laatste volzin Iw geldt als uitgangspunt dat verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, niet kan worden gegrond op het verweer dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Verzet tegen een dwangbevel op de grond dat de aanslag niet materieel verschuldigd is, kan alleen in uitzonderlijke gevallen slagen. Daarvoor is niet alleen nodig dat de aanslag nog niet onherroepelijk vast staat, maar ook dat bij marginale toetsing twijfel mogelijk is of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld én zich daarnaast bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zodat de Ontvanger niet tot tenuitvoerlegging had mogen overgaan, zoals in geval van willekeur. Verwezen wordt naar MvT Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 3, p. 54.
marginale toetsing aanslagen: arrest van het gerechtshof Den Haag
4.11.
De rechtbank volgt [eiser in het verzet] niet in zijn stelling dat een deel van de belastingaanslagen inmiddels is achterhaald gelet op het strafrechtelijke arrest van het gerechtshof Den Haag. Dat arrest verwoordt in essentie dat [eiser in het verzet] economisch maar geen juridisch eigenaar was van een aantal panden en dat hij zich niet met succes kan beroepen op het verschil tussen de vroegere economische en juridische werkelijkheid. Uit die, in de context van een strafprocedure getrokken conclusie, volgt echter niet dat bij marginale toetsing van de aanslagen twijfel mogelijk is over de vraag of [eiser in het verzet] terecht en voor de goede bedragen is aangeslagen op basis van de economische werkelijkheid, of dat de aanslagen in zoverre moeten worden gecorrigeerd. Het arrest van het gerechtshof Den Haag roept dus niet twijfel dat de betreffende aanslagen in overeenstemming zijn met het materiële belastingrecht.
marginale toetsing aanslagen: overig
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser in het verzet] ook voor het overige onvoldoende feiten gesteld om aan te nemen dat bij marginale toetsing twijfel mogelijk is over de vraag of een of meer van de aanslagen wel in overeenstemming is met de belastingschuld. Zijn stelling dat de ambtshalve opgelegde aanslagen onvoldoende zijn onderbouwd, is daarvoor onvoldoende. Het had op de weg van [eiser in het verzet] gelegen uit te leggen waarom twijfel mogelijk is of de aanslag(en) in strijd is/zijn met het materiële belastingrecht of zich andere bijzondere omstandigheden voordoen. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat de bezwaren die [eiser in het verzet] in deze procedure naar voren heeft gebracht ook door hem zijn aangevoerd in de betreffende procedures bij de belastingrechter, die deze bezwaren verworpen heeft.
bijzondere omstandigheden: willekeur?
4.13.
[eiser in het verzet] heeft aangevoerd dat sprake is geweest van willekeur, omdat hij over een aantal jaar ambtshalve is aangeslagen zonder dat de Inspecteur over enige informatie beschikte. De rechtbank overweegt dat verweren tegen de hoogte van ambtshalve opgelegde aanslagen ook behoren tot het domein van de belastingrechter. Dit argument is in de procedures bij de belastingrechter ook uitgebreid aan de orde geweest. In deze procedure is deze stelling verworpen en heeft de belastingrechter onder meer aangevoerd dat [eiser in het verzet] naar alle waarschijnlijkheid eerder te laag dan te hoog is aangeslagen. Reeds daarom wordt de stelling van [eiser in het verzet] dat sprake is geweest van willekeur, gepasseerd.
bijzondere omstandigheden: overig?
4.14.
De rechtbank overweegt ten slotte als volgt over de stellingen van [eiser in het verzet] dat (i) de Ontvanger zich niet aan het invorderingsbeleid zou hebben gehouden, (ii) het toepassingsbeleid in deze situatie wegens bijzondere omstandigheden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen en (iii) de Ontvanger in strijd zou handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. [eiser in het verzet] heeft weliswaar gesteld dat deze gronden zich voordoen, maar hij heeft dit niet feitelijk toegelicht of onderbouwd, ook niet na de gemotiveerde betwisting daarvan door de Ontvanger. Reeds daarom wordt ook aan deze stellingen voorbij gegaan.
aanslag H1601 tardief opgelegd?
4.15.
[eiser in het verzet] heeft nog gesteld dat nu aanslag H1601, de definitieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2011, pas is opgelegd op 31 juli 2015, deze aanslag tardief is opgelegd, en daarmee vervallen en niet door [eiser in het verzet] verschuldigd. Dit is onjuist. Er is geen bepaling waaruit volgt dat een aanslag inkomstenbelasting niet hoeft te worden voldaan alleen omdat hij enkele jaren later wordt opgelegd.
eindconclusie
4.16.
De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond moet worden verklaard en de vordering moet worden afgewezen.
proceskosten
4.17.
[eiser in het verzet] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 639 aan vastrecht en op (twee punten tarief II à € 563 per punt is) € 1.126 aan salaris advocaat, komend op in totaal € 1.765. De rechtbank zal, zoals door de Ontvanger gevorderd, deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond;
5.2.
wijst het door [eiser in het verzet] gevorderde ook voor het overige af;
5.3.
veroordeelt [eiser in het verzet] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 1.765;
5.4.
verklaart deze proceskostenbeslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1769