3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van feit 4
De rechtbank zal voor het feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, volstaan. De verdachte heeft dit feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 15 juni 2021;
- het proces-verbaal, opgemaakt op 9 februari 2021, p. 105 en 106.
Ten aanzien van feit 1
Op 23 oktober 2020 heeft [slachtoffer 2] aangifte gedaan. Uit deze aangifte blijkt het volgende. [slachtoffer 2] was op 23 oktober 2020 werkzaam als medewerker van [bedrijf] , gevestigd in de [adres 2] te Zoetermeer. Er stond een man voor de deur. De man droeg een pet en een mondkapje. [slachtoffer 2] opende de deur. [slachtoffer 2] zag dat de man een klein wit doosje op het bureau zette en hoorde dat de man vertelde dat hij sieraden wilde verkopen.
Nadat de man enige tijd met zijn handen in zijn zakken van zijn jas en broek stond te voelen, zag [slachtoffer 2] dat de man een zilverkleurig mes in zijn hand hield. Hij zag dat de man tussen de opening van de balie en het bureau door liep en hij hoorde hem om geld vragen. [slachtoffer 2] hoorde dat hij zei: “Geld, geld” en “Ik wil je niet verwonden”. [slachtoffer 2] en de man kwamen in een worsteling, waarbij [slachtoffer 2] zijn hand om de hand van de man had. In deze hand zat het mes.Op de ter terechtzitting waargenomen camerabeelden, opgenomen in de [bedrijf] , is zichtbaar dat beide mannen op de grond vallen.[slachtoffer 2] voelde dat de man hem op de grond drukte en boven op hem zat. [slachtoffer 2] voelde dat de man het mes met de scherpe kant op zijn blote nek zette. Toen vertelde hij aan de man dat er geld in de kassalade achter de balie zat. De man dwong [slachtoffer 2] mee te lopen naar de kassalade. [slachtoffer 2] zag dat de man het mes nog vast had. [slachtoffer 2] heeft de lade geopend. De man pakte al het papiergeld uit de lade, dit was ongeveer 900 tot 950 euro. De man wilde weg, [slachtoffer 2] hield hem nog vast. [slachtoffer 2] voelde dat de man zich losrukte, [slachtoffer 2] werd de winkel ingeduwd en op de grond gegooid. Hierdoor kwam de man los en rende hij weg.Het mes liet de man vallen en dit lag naast de voordeur, in de winkel op de grond.
De verdachte heeft verklaard dat het mes zijn eigendom was.
Het door de overvaller achtergelaten mes is onderzocht op sporen. Op het heft van het mes is het DNA aangetroffen van de verdachte.
Is de verdachte de overvaller?
De verdachte heeft ontkend dat hij de overvaller is geweest. Hij heeft verklaard dat het mes weliswaar van hem is, maar dat een vriend of kennis het mes bij hem thuis kan hebben gepakt en gebruikt bij de overval.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is. Vast staat dat slechts twee DNA-profielen zijn aangetroffen op het mes, namelijk dat van de verdachte op het heft en dat van [slachtoffer 2] op het heft en het lemmet. Op de camerabeelden is te zien en uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat de overvaller en [slachtoffer 2] in een worsteling zijn geraakt, waarbij de overvaller het mes heeft vastgehouden. Naar het oordeel van de rechtbank moet de overvaller in die situatie het mes stevig hebben vastgehouden. [slachtoffer 2] had immers zijn hand om de hand van de overvaller geklemd. Op de camerabeelden is te zien – en [slachtoffer 2] heeft dat ook verklaard – dat de overvaller geen handschoenen aan heeft. Gelet op deze omstandigheden kan het niet anders dan dat de overvaller zijn DNA op dat moment heeft achtergelaten op het heft van het mes. Als de verdachte wordt gevolgd in zijn standpunt, dan kan het, ondanks dat het mes mogelijk was schoongemaakt in zijn woning, zo zijn dat zijn DNA op het mes is aan te treffen, maar indien een ander persoon dit mes tijdens deze overval zo stevig heeft vastgepakt, zou er minimaal een derde profiel zijn aangetroffen. Dit is niet het geval en de rechtbank volgt de verdachte dan ook niet in zijn standpunt.
Dat er geen sporen van de verdachte zijn aangetroffen op het achtergelaten witte doosje, maakt niet dat de verdachte kan worden uitgesloten als dader. Op het doosje zijn dactyloscopische sporen (vingerafdrukken) aangetroffen van een huisgenoot van de verdachte, maar ook andere dactyloscopische sporen aangetroffen op het doosje. Deze waren onvoldoende bruikbaar om een persoon aan te koppelen. Het staat dus niet vast dat er geen dactyloscopische sporen van de verdachte op dit doosje zaten.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de gespreksgeschiedenis van de telefoon van de verdachte hem uitsluit als dader. Uit deze gegevens blijkt volgens de raadsvrouw dat de verdachte vanaf 11:52:40 gedurende zes minuten een telefoongesprek heeft gevoerd, terwijl de overvaller om 11:58:20 uur in beeld komt op bewakingscamera’s en hij dan niet aan het bellen is. De rechtbank volgt de raadsvrouw hierin niet, omdat de tijden in de gespreksgeschiedenis blijkens het proces-verbaal zijn weergegeven in ‘UTC+0’, zijnde een tijdsaanduiding die twee uur achterloopt op de zomertijd in Nederland, die op 23 oktober 2020 gold. De gespreksgeschiedenis sluit de verdachte dus niet uit als dader.
Op de camerabeelden is de overvaller niet herkenbaar, doordat hij een pet en een mondkapje droeg, maar zijn postuur sluit de verdachte evenmin uit als dader.
Onder deze omstandigheden merkt de rechtbank het DNA-profiel van de verdachte op het mes aan als daderspoor. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deze overval heeft gepleegd.
Ten aanzien van feiten 2 en 3
Op 14 februari 2020 heeft [slachtoffer 3] uit Geertruidenberg aangifte gedaan. [slachtoffer 3] kreeg op deze datum een Whatsapp-bericht van zijn dochter. In dit bericht schreef zij dat zij een nieuw telefoonnummer had. De dochter berichtte dat zij twee rekeningen niet kon betalen. Het betrof rekeningen van € 820,75 en van € 620,35. [slachtoffer 3] heeft deze bedragen overgemaakt naar bankrekeningnummer [rekeningnummer] , ten name van [verdachte] . De dochter vroeg om nog een bedrag van € 640,22 naar hetzelfde rekeningnummer over te maken. Ook dit bedrag heeft [slachtoffer 3] overgemaakt.
Uit het transactieoverzicht van het op naam van de verdachte staande rekeningnummer [rekeningnummer] blijkt dat na de drie overboekingen afkomstig van [slachtoffer 3] op 14 februari 2020 een bedrag van € 1.200,- is gepind bij een geldautomaat in Den Haag.
Op 15 februari 2020 was zijn dochter op bezoek bij [slachtoffer 3] , zij verklaarde geen betaalverzoeken te hebben gedaan aan haar vader.
Op 17 februari 2020 heeft [slachtoffer 4] uit Bathmen aangifte gedaan. [slachtoffer 4] kreeg op deze datum een Whatsapp-bericht van zijn zoon. In dit bericht schreef de zoon dat hij een nieuw telefoonnummer had. De zoon vroeg of [slachtoffer 4] twee rekeningen kon voorschieten. Het betrof rekeningen van € 857,66 en van € 643,78. [slachtoffer 4] heeft deze bedragen overgemaakt naar bankrekeningnummer [rekeningnummer] , ten name van [verdachte] .
Uit het transactieoverzicht van het op naam van de verdachte staande rekeningnummer [rekeningnummer] blijkt dat na de twee overboekingen afkomstig van [slachtoffer 4] op 14 februari 2020 een bedrag van € 2.000,- is gepind bij een geldautomaat in Den Haag.
[slachtoffer 4] heeft navraag gedaan bij zijn zoon en kreeg bevestigd dat zijn zoon geen berichten had gestuurd via Whatsapp.
Heeft de verdachte [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] opgelicht?
De verdachte heeft ontkend [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] te hebben opgelicht. Hij heeft verklaard dat hij geen beheer had over voornoemde rekeningnummers, aangezien hij enkele maanden eerder zijn bankpas was verloren.
De verklaring dat de verdachte zijn bankpas niet meer had, acht de rechtbank ongeloofwaardig. De verdachte heeft verklaard dat hij als enige zijn pincode wist en dat hij het verlies van zijn bankpas niet heeft gemeld bij de bank. Zonder de pincode is het voor een derde niet mogelijk om transacties te verrichten, terwijl er in februari 2020 en de maanden daarvoor wel transacties zijn vermeld op het overzicht van de bankrekening van de verdachte. In maart 2020 worden door de bank nog steeds bankkosten voor de bankrekening van de verdachte in rekening gebracht. Verder valt op dat de vader van de verdachte op 13 februari 2020 € 50,- heeft overgemaakt op de bankrekening van de verdachte, dat 10 minuten later dit bedrag wordt overgemaakt naar een andere bankrekening van de verdachte (de rechtbank neemt aan dat dit een spaarrekening is). Een dag later wordt eenzelfde bedrag van de spaarrekening teruggestort naar de bankrekening van de verdachte, welk bedrag uiteindelijk na één minuut wordt opgenomen bij een geldautomaat in de buurt van de woning van de verdachte. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van de verdachte volstrekt onaannemelijk en gaat zij ervan uit dat de verdachte wel het beheer en de beschikking over zijn bankrekening had.
Vast staat dat de bankrekening waar [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] bedragen naar hebben overgemaakt, toebehoorde aan de verdachte en dat hij daarover de beschikking had. In aanmerking genomen dat kort na het overmaken grote bedragen zijn gepind van die bankrekening, wat erop duidt dat de verdachte wist dat er geld was overgemaakt, en dat van enige betrokkenheid van een ander niet is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] heeft opgelicht, door zich voor te doen als een kind van [slachtoffer 4] dan wel [slachtoffer 3] .
Het onder 2 primair en onder 3 primair ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.