ECLI:NL:RBDHA:2021:6628
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel in asielprocedure
In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021, heeft verzoeker, een asielzoeker, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 7 april 2021, hield in dat de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling werd genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden overgedragen aan Duitsland voordat er op zijn beroep was beslist.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. In de overwegingen van de uitspraak werd verwezen naar een eerdere uitspraak van dezelfde rechtbank, zaaknummer NL21.5324, waarin op het beroep van verzoeker was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was, omdat de rechtbank al had geoordeeld over de asielaanvraag.
Daarnaast werd in de uitspraak vermeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de voorzieningenrechter was dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Deze uitspraak is openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.