In deze zaak heeft eiser op 10 juli 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn asielaanvraag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 17 juli 2020 alsnog op de aanvraag beslist en tegelijkertijd de hoogte van de dwangsom vastgesteld. Eiser heeft op 4 september 2020 aangegeven het niet eens te zijn met de dwangsombeschikking. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. In dit geval is dat niet aan de orde, omdat de rechtbank oordeelt dat er geen belang is voor eiser om het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond te verklaren. Daarom verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen.
Wat betreft de dwangsombeschikking oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is, omdat eiser zich niet kan verenigen met het volgens verweerder aan hem verschuldigde bedrag. De rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling van eiser prematuur was, aangezien de beslistermijn nog niet verstreken was op het moment van de ingebrekestelling. De rechtbank wijst het beroep af en er is geen aanleiding voor proceskostenveroordeling.