ECLI:NL:RBDHA:2021:656

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
09/258581-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor voorbereiding van brandstichting en poging tot zware mishandeling politieagent met verminderd toerekeningsvatbaarheid

Op 1 februari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 14 oktober 2020 in Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, werd beschuldigd van voorbereiding van brandstichting en poging tot zware mishandeling van een politieagent. De verdachte, geboren in 1969 en thans gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad, had jerrycans met benzine en vuurwerk in zijn woning geplaatst, met de intentie om zijn huis in brand te steken als gevolg van een dreigende huisuitzetting. Tijdens de aanhouding heeft hij een politieagent aangevallen met een ijzeren staaf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, wat invloed heeft gehad op de strafoplegging.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 420 dagen, waarvan 280 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Bij de voorwaardelijke straf zijn bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een opname in een zorginstelling. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schadevergoeding eiste, afgewezen, omdat er geen bewijs was van geestelijk letsel of aantasting in de persoon. De rechtbank heeft de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht, wat is onderbouwd door psychologisch onderzoek en reclasseringsadviezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09-258581-20
Datum uitspraak: 1 februari 2021
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad te Zaandam.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 18 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.L.M. de L’Isle en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. J. Verbeeke naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 oktober 2020 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-
Reeuwijk om een feit, bedoeld in artikel 157 onder 1 van het Wetboek van
Strafrecht, te weten het opzettelijk brand stichten door open vuur in aanraking te
brengen met benzine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een of
meer pand(en) aan de [adres] te Driebruggen geheel of gedeeltelijk te
verbranden, in elk geval brand te laten ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor
die/dat pand(en) en/of omliggende panden, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen, en/of
levensgevaar voor de bewoner(s), in elk geval levensgevaar voor een ander of
anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoner(s), in elk geval
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten zou
zijn, voor te bereiden en/of te bevorderen
-een of meer jerrycan(s) (gevuld met benzine en/of (andere) vloeistof) en/of
-(daarbij) een of meer touw(en) en/of
-meerdere vuurpijlen en/of vuurwerk
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te
vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2
hij op of omstreeks 14 oktober 2020 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-
Reeuwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
met een ijzeren staaf met scherpe uitsteeksels die [slachtoffer] tegen de rug heeft
geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft van het eerste feit vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het tweede feit heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Bevindingen van de politie
Op 13 oktober 2020 heeft [naam verbalisant] contact gehad met de hulpverleenster die bij de verdachte diezelfde dag op huisbezoek was geweest op het adres [adres] te Driebruggen. [2] De verdachte, zijn vriendin en hun elfjarige zoon zouden uit hun woning worden gezet en het was de hulpverleenster duidelijk geworden dat de verdachte niet aan de uithuiszetting ging meewerken. Hij had gezegd dat hij door de politie doodgeschoten wilde worden en had zijn woorden kracht bijgezet door met een groot mes in de keukentafel te steken. Een dag later heeft de hulpverleenster de politie nog een keer gebeld en laten weten dat zij die ochtend weer bij de verdachte op huisbezoek was geweest en dat de dreiging niet was afgenomen. De hulpverleenster, genaamd [naam hulpverleenster] , heeft toen ook gezegd dat de verdachte had gezegd dat hij de woning in brand zou steken. [3]
Toen is besloten om op grond van artikel 3 van de Politiewet meteen naar de woning van de verdachte te gaan. Nadat de voordeur van de woning was “opengeboemd”, is de verdachte naar buiten gesprongen en heeft hij een politieagent aangevallen (onder 2 ten laste gelegd).
Na de aanhouding van de verdachte, die buiten de woning heeft plaatsgevonden, heeft de politie de woning betreden. In de woning is het volgende aangetroffen:
 direct achter de voordeur drie metalen jerrycans (type leger) met daarop
kindervuurwerk (sterretjes) en waarvan één voorzien van een touw. Een van de jerrycans was gevuld met vloeistof;
 direct bovenaan de trap naar dele etage een met vloeistof gevulde jerrycan (type leger) met touw en onder het handvat een aantal stuks vuurwerk;
 in de ouderslaapkamer op de vensterbank een met vloeistof gevulde jerrycan (type leger) met touw en bovenop het handvat een pakje met vuurwerk (rotjes);
 op een kastje op de overloop, achter de aangetroffen jerrycan een pakje rotjes en een aansteeklont;
 in de ouderslaapkamer 14 stuks vuurpijlen en twee sierdozen, vuurwerk categorie F2 en diverse overig vuurwerk categorie F2 en een grote bos babyvuurpijltjes en ander klein, los vuurwerk (rotjes). [4]
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij tegen [naam hulpverleenster] heeft gezegd dat hij zijn huis in brand zou steken. [5] Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij de hiervoor genoemde spullen in zijn huis heeft neergezet en dat de vloeistof in de jerrycans benzine was. [6]
Overweging ten aanzien van het bewijsuitsluitingsverweer
De raadsman heeft betoogd dat hetgeen in de woning is aangetroffen van het bewijs moet worden uitgesloten, omdat onrechtmatig is binnengetreden. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
De machtiging tot binnentreden is gegeven op grond van artikel 3 van de Politiewet ter aanhouding van de verdachte. De verdachte is buiten de woning aangehouden en de politie heeft de woning vervolgens betreden. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal was dit ter onderzoek naar goederen in verband met mogelijke brandstichting.
Strikt genomen had de politie de woning op grond van de afgegeven machtiging niet meer mogen betreden toen de verdachte eenmaal was aangehouden. In zoverre is dan ook sprake van een vormverzuim in het vooronderzoek. Dit verzuim wordt echter in belangrijke mate gerelativeerd doordat naar alle waarschijnlijkheid een nieuwe machtiging tot binnentreden zou zijn gegeven, indien daarom zou zijn verzocht. Men was immers op de hoogte van de uitlating van de verdachte dat hij de woning in brand zou steken. Daarbij komt dat de verdachte door dit vormverzuim niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Dit vormverzuim dient dan ook niet te leiden tot bewijsuitsluiting. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim.
Overweging ten aanzien van het opzet
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verdachte het opzet heeft gehad om brandstichting voor te bereiden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Zij leidt dat enerzijds af uit de uitlating van de verdachte op 14 oktober 2020 tegen [naam hulpverleenster] dat hij zijn woning in brand zou steken. Anderzijds leidt de rechtbank dat af uit de op diezelfde dag in de woning aangetroffen goederen. Het gaat om goederen – vuurwerk, een aansteeklont en jerrycans gevuld met benzine – die in combinatie met elkaar bij uitstek geschikt zijn om brand te stichten. De goederen stonden verspreid op verschillende plaatsen in het huis, ogenschijnlijk klaar voor gebruik. Dat de verdachte met het neerzetten van deze goederen de politie slechts heeft willen “afschrikken”, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, acht de rechtbank daarom niet aannemelijk.
De rechtbank is van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank zal voor het dit feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak van dit feit bepleit.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen:
 proces-verbaal aangifte van [slachtoffer] , opgemaakt op 14 oktober 2020 door [naam] , brigadier van politie eenheid Den Haag, met bijgevoegde foto’s (blz. 16 tot en met 18);
 de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 januari 2021.
Nadere bewijsoverweging
Om tot bewezenverklaring van dit feit te komen, is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, al dan niet in voorwaardelijke zin. De verdachte heeft twee keer met een staaf met scherpe uitsteeksels op de rug van [slachtoffer] geslagen. Naar algemene ervaringsregels is de kans aanmerkelijk dat het slaan met een staaf met scherpe uitsteeksels tegen het lichaam leidt tot zwaar lichamelijk letsel. De verdachte moet zich hiervan bewust zijn geweest; hij heeft dit ook met zoveel woorden ter terechtzitting verklaard. Door toch met de staaf tegen het lichaam van [slachtoffer] te slaan, heeft de verdachte bewust die aanmerkelijke kans aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
hij op 14 oktober 2020 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk
om een feit, bedoeld in artikel 157 onder 1 van het Wetboek van Strafrecht,
te weten het opzettelijk brand stichten door open vuur in aanraking te brengen
met een brandbare stof ten gevolge waarvan een pand aan de [adres]
te Driebruggen geheel of gedeeltelijk te verbranden, in elk geval brand te laten
ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat pand, in elk geval gemeen gevaar
voor goederen, en levensgevaar voor een ander of anderen te duchten zou
zijn, voor te bereiden jerrycans gevuld met benzine en daarbij touwen en
meerdere vuurpijlen en vuurwerk voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte
wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit;
2
hij op 14 oktober 2020 te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een staaf met scherpe
uitsteeksels die [slachtoffer] tegen de rug heeft geslagen, terwijl de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 420 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 280 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een klinische opname van maximaal twaalf maanden in De Wier+ in Den Dolder of een soortgelijke instelling (LVB-gespecialiseerd) ook in het kader van overbruggingszorg, (en aansluitend) plaatsing in een beschermde woonvorm of maatschappelijke opvang en ambulante begeleiding. Daarnaast heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid van het voorgaande gevorderd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd, waarbij aan de verdachte bijzondere voorwaarden worden opgelegd, waaronder hulp en begeleiding door de reclassering gericht op het verkrijgen van huisvesting, inkomen en wellicht hulp bij het onder bewind stellen van de verdachte. Een klinische opname is volgens de raadsman niet zinvol omdat de verdachte dit niet wil. Begeleiding naar een beschermde woonvorm kan volgens de raadsman los van een klinische opname worden georganiseerd. Bekeken zou kunnen worden of dat mogelijk is in combinatie met ambulante behandeling van de verdachte, aldus de raadsman.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft voorbereidingen getroffen om zijn huis in brand te steken naar aanleiding van een ophanden zijnde huisuitzetting. Hij heeft jerrycans met benzine, vuurwerk en aansteeklonten in zijn woning neergezet en op die manier een potentieel zeer gevaarlijke situatie doen ontstaan. Toen de politie bij hem aan de deur kwam, heeft hij een agent met een staaf met scherpe uitsteeksels geslagen. Dat de agent hier geen letsel aan heeft overgehouden is te danken aan het steekwerend vest dat hij aan had. De verdachte heeft hiermee de lichamelijke integriteit van de agent geschonden.
Strafblad
De rechtbank heeft rekening gehouden met het strafblad van de verdachte van 8 januari 2012, waaruit is gebleken dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een Pro Justitia rapport van drs. R.S. Turk, GZ-psycholoog van 2 december 2020. De psycholoog concludeert dat de verdachte lijdt aan een ernstige verstandelijke beperking en een ‘andere gespecificeerde disruptieve
impulsbeheersingsstoornis’. Dit maakt dat de verdachte situaties niet overziet en bij stress in paniek raakt. Dan kan het komen tot impulsief grensoverschrijdend gedrag. De verdachte weet achteraf wel dat dit verkeerd is, maar is dan niet meer niet in staat zichzelf te begrenzen. De keuzevrijheid van betrokkene is beperkt. Geadviseerd wordt het ten laste gelegde de verdachte in verminderde mate toe te rekenen. Volgens de psycholoog kan ook zonder risicotaxatie gesteld worden dat het recidiverisico op geweld in deze omstandigheden hoog is. De psycholoog adviseert de verdachte onder toezicht van de reclassering te doen plaatsen bij Ipse de Bruggen of een soortgelijke instelling - na een klinische opname ter bepaling van de juiste behandeling - in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel waarbij hij zich dient te voegen naar de aanwijzingen die hij van de instelling en/of de reclassering krijgt. Om de kans van slagen te vergroten wordt geadviseerd de verdachte zo mogelijk een langere proeftijd op te leggen dan te doen gebruikelijk, bijvoorbeeld voor de duur van drie jaar.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies van GGZ Reclassering Fivoor over de verdachte van 12 januari 2021, waarin de reclassering adviseert om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en daaraan de volgende bijzondere voorwaarden te verbinden. Een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling bij De Wier+ in Den Dolder, of soortgelijke instelling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en ambulante behandeling. Gelet op de complexiteit van de casus wordt een proeftijd van drie jaren geadviseerd.
Nu de conclusies en adviezen van de psycholoog en reclassering gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, legt de rechtbank die conclusies mede aan haar oordeel over de straftoemeting ten grondslag.
De verdachte wordt dus in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht.
Strafmodaliteit en strafmaat
De rechtbank acht aannemelijk dat de bewezen verklaarde feiten in hoge mate voortkomen uit onmacht. De verdachte verkeerde in een voor hem zeer stressvolle situatie, namelijk een ophanden zijnde huisuitzetting. Hij wist niet goed hoe hij die situatie het hoofd kon bieden en heeft als een soort wanhoopsdaad een brandstichting voorbereid. Toen de politie bij hem voor de deur stond raakte hij in paniek en is hij een agent aangevlogen. Daarvoor heeft de verdachte zijn spijt betuigd. Hiertegenover staat dat de verdachte twee ernstige strafbare feiten heeft gepleegd. De ernst van de feiten maakt dat oplegging van een gevangenisstraf aangewezen is. De rechtbank zal een deel van die straf voorwaardelijk opleggen en daaraan bijzondere voorwaarden verbinden. Met oplegging van die voorwaarden kan de verdachte de hulp worden geboden die hij nodig heeft om zijn leven weer op de rit te krijgen en de kans op herhaling terug te dringen. De rechtbank zal alle geadviseerde bijzondere voorwaarden opleggen, met uitzondering van de klinische opname. Voor een klinische opname ziet de rechtbank geen reden. De rechtbank acht het vooral van belang dat de verdachte zo spoedig mogelijk begeleid kan gaan wonen, waarbij het bepalen van de juiste behandeling en begeleiding van de verdachte vervolgens ambulant kan plaatsvinden. De rechtbank zal daarbij een proeftijd van drie jaren opleggen.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten voorbereiding van opzettelijk brand stichten en poging tot zware mishandeling. Gelet op het hoge recidiverisico is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal zij bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14c, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

7.De vordering van de benadeelde partij

7.1
De vordering
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 200,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat geheel uit immateriële schade.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij ter vergoeding van de immateriële schade afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast, dat hij geen fysiek letsel heeft opgelopen, maar er wel “een aantal dagen mee in zijn hoofd heeft rondgelopen” en er slecht van heeft geslapen.
De rechtbank kan hierin echter geen grondslag vinden voor vergoeding van schade. De benadeelde partij heeft onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in zijn eer en goede naam is geschaad. Van lichamelijk letsel is geen sprake, en evenmin van een aantasting in de persoon op andere wijze. Begrijpelijkerwijs is de benadeelde partij geschrokken van het onder 2 bewezen verklaarde feit. Daarmee is echter niet gegeven dat sprake is van geestelijk letsel. Evenmin is sprake van een normschending waarvan de aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank zal de vordering tot immateriële schadevergoeding daarom afwijzen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank begroot op nihil.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 46, 57, 157 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
voorbereiding van opzettelijk brand stichten;
ten aanzien van feit 2:
poging tot zware mishandeling;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
420 (VIERHONDERDTWINTIG) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
280 (tweehonderdtachtig) dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op
drie jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij GGZ Reclassering Fivoor op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- gedurende de proeftijd meewerkt aan een plaatsing in een beschermde woonvorm of soortgelijke instelling. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem opstelt;
- gedurende de proeftijd meewerkt aan een aanmelding, intake en hieruit voortvloeiend behandelaanbod bij van het ambulant centrum van Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorgverlener aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor zijn problematiek, zolang de reclassering dat nodig vindt, waarbij de veroordeelde zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
geeft opdracht aan GGZ Reclassering Fivoor tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het – op grond van artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht – uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij af;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.W. Mulder, voorzitter,
mr. J.A. van Steen, rechter,
mr. A.M. Gruschke, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Sepmeijer-Kovacevic, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2020309879, van de politie eenheid Den Haag, district Alphen aan den Rijn, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 78).
2.Proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2020, blz. 7.
3.Proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2020, blz. 11.
4.Proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2020 met bijgevoegde foto’s, blz. 23 tot en met 33.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 15 oktober 2020, blz. 64.
6.Verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 18 januari 2021.