ECLI:NL:RBDHA:2021:6545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
NL21.6251
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij aanvoert dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende vervolging in Irak bescherming nodig heeft. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de rechtbank de bekering van eiser ongeloofwaardig achtte. Eiser heeft in beroep verklaard dat hij door zijn ouders is verstoten na zijn bekering en vreest voor vervolging bij terugkeer naar Irak. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van eisers verklaringen beoordeeld aan de hand van de Werkinstructie 2019/18, die richtlijnen biedt voor de beoordeling van bekeringen in asielzaken. De rechtbank concludeert dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat zijn bekering oprecht is, en dat zijn verklaringen over zijn geloofsverandering vaag en inconsistent zijn. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag door de Staatssecretaris bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van de Vreemdelingenwet, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6251

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij bericht van 31 mei 2021 heeft de rechtbank aan verweerder verzocht om te reageren op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:977 en ECLI:NL:RVS:2021:978).
Bij bericht van 1 juni 2021 heeft verweerder op het bericht van de rechtbank gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden te Dordrecht op 10 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser] .
2.1.
Op 10 oktober 2020 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat de Iraakse maatschappij en het politieke systeem van Irak niet bij zijn levenswijze passen. Om die reden is hij uit Irak vertrokken. In Nederland heeft hij zich tot het christendom bekeerd en heeft hij geprobeerd zijn ouders te evangeliseren. Zijn ouders hebben hem verstoten. Eiser vreest bij terugkeer te worden gedood, omdat hij verwacht dat zijn ouders bekend zullen maken dat hij zich heeft afgekeerd van de islam. Hij vreest zowel voor de islamitische regering, als voor de stam.
2.2.
Ter onderbouwing van zijn relaas heeft eiser in beroep een verklaring van [naam 2] van 23 april 2021 en een verklaring van [naam 3] van 9 juni 2021 overgelegd.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- vertrek uit Irak wegens algemene situatie;
- bekering tot christendom.
4. Verweerder volgt eiser in de door hem opgegeven identiteit, nationaliteit en herkomst. Ook acht verweerder het vertrek van eiser uit Irak wegens de algemene situatie geloofwaardig. Verweerder acht de bekering van eiser tot het christendom echter niet geloofwaardig. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ook heeft verweerder aan eiser geen reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw, in combinatie gelezen met artikel 3.6a, eerste lid, of artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Eiser krijgt geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
5. Eiser voert aan dat verweerder zijn bekering tot het christendom ten onrechte heeft aangemerkt als ongeloofwaardig. Op wat hij in beroep heeft aangevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
6. Om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag te kunnen toetsen richt verweerder zich ingevolge Werkinstructie 2019/18 (WI 2019/18) op drie elementen, te weten: de motieven voor en het proces van bekering (i), de kennis van het nieuwe geloof (ii), en de activiteiten (iii), zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds worden bezien in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens in de eventuele eerdere procedures. Dit betekent dat verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling maakt, waarin alle informatie uit het dossier wordt betrokken en waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Primair wordt gekeken naar de eigen verklaringen van de vreemdeling maar ook andere informatie in het dossier (zoals verklaringen van derde partijen) wordt betrokken.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:977 en ECLI:NL:RVS:2021:978) dat verweerder als hij in zijn geloofwaardigheidsbeoordeling een doorslaggevend gewicht toekent aan ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over element i, hij kenbaar moet motiveren wat hij vindt van de verklaringen van een vreemdeling over de elementen ii en iii en waarom die verklaringen de ontoereikende verklaringen over element i niet kunnen compenseren. Verder volgt uit deze uitspraken dat verweerder voortaan ook daadwerkelijk en kenbaar moet motiveren hoe hij overgelegde verklaringen van derden heeft gewogen in het licht van de door de vreemdeling tegenover hem afgelegde en ongeloofwaardig geachte verklaringen over de gestelde bekering. Zo zal inzichtelijk en voor de bestuursrechter beter toetsbaar worden welk gewicht aan verklaringen van derden is toegekend.
De rechtbank oordeelt binnen dat kader als volgt.
de motieven voor en het proces van bekering (i)
7.1
Verweerder werpt eiser naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte tegen dat niet geloofwaardig is dat hij niet met zijn ouders of anderen over zijn onzekerheid en angst over Allah binnen de islam kon spreken toe hij nog moslim was, terwijl hij wel uit eigen beweging met zijn ouders over zijn bekering tot het christendom sprak. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het onbespreekbaar zou zijn dat hij er moeite mee heeft dat Allah straft, terwijl in de islam – net als in het christendom – sprake is van vergeving en dit vrij kan worden besproken. Verweerder heeft niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij het islamitisch beeld beklemmender vindt dan het christelijk beeld. Zoals verweerder niet ten onrechte stelt heeft eiser bovendien niet inzichtelijk gemaakt wat het met hem deed om niet met anderen over zijn geloof te kunnen praten, anders dan aan te geven dat hij de moeilijkste gevallen in tranen uitdrukte (rapport nader gehoor, p. 9 en 10). Eiser heeft ook met zijn toelichting in beroep dat hij niet wilde laten blijken dat hij over de religie twijfelde en onmacht ervaarde en dat hij pas later iemand tegenkwam met wie hij over religie kon praten, niet concreet aangegeven waarom hij niet met anderen over het geloof kon praten en wat dit met hem deed. Verweerder heeft dat niet ten onrechte van hem verwacht, aangezien eiser heeft gesteld dat zijn angst en gebrek aan mogelijkheden centraal stonden bij zijn afwending van de islam dan wel het openstaan voor een andere religie.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers motieven voor en het proces van bekering vaag blijven en dat hij deze niet inzichtelijk heeft gemaakt, nu hij enkel over algemeenheden spreekt, zoals de beschrijving van God als een God van de liefde en dat God een plan heeft voor verlossing (rapport nader gehoor, p. 13). Dat een bekering niet altijd een duidelijk begin- en eindpunt heeft en van geloofsgroei sprake kan zijn, maakt dat niet anders. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft verwezen naar zijn verklaringen over wanneer hij vragen kreeg over de islam, zijn droom over een andere levenswijze, dat hij zich toen hij uit Irak vertrok alleen op papier als moslim beschouwde, dat hij vervolgens in het AZC via [naam 3] (in de gehoren en besluitvorming: [naam 4] ) met het christendom in aanraking kwam en dat hij zijn situatie goed met die van [naam 3] kon vergelijken. Nu het veranderen van geloof, met name wanneer een vreemdeling zijn hele leven met hetzelfde geloof in een religieuze maatschappij heeft geleefd, een ingrijpende gebeurtenis is, verwacht verweerder niet ten onrechte van eiser dat hij in staat is om uitgebreider te verklaren over wat maakte dat hij openstond voor het christendom, of wat [naam 3] hem vertelde waardoor zijn interesse werd gewekt.
Verweerder stelt zich ook niet ten onrechte op het standpunt dat eiser met zijn verklaringen niet duidelijk maakt wat hij miste in de islam, anders dan dat hij bang was voor God als straffer. Niet is toegelicht wat eiser specifiek heeft gevonden in het christendom, wat hij miste in de islam, In dat verband werpt verweerder eiser niet ten onrechte tegen dat hij enkel algemene bewoordingen heeft gebruikt, zoals het vinden van de echte God, het leven met Jezus en de verlossing, zonder aan te geven wat deze voor hem inhouden of hoe dit hem heeft geleid tot het aannemen van het christendom. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van de toelichting van eiser in beroep dat hij in de God van het christendom vrede en rust vond en dat een leven waarin Jezus een rol speelde voor hem als een verlossing voelde.
de kennis van het nieuwe geloof (ii)
7.3.
Verweerder heeft eiser voorts niet ten onrechte tegengeworpen dat hij aan een Bijbelpassage uit Mattheus refereert, maar zowel de vindplaats als inhoud van de passage niet kan noemen. Eiser heeft zelf deze passage naar voren gebracht in het kader van het belang van verlossing binnen het christendom. Om die reden verwacht verweerder niet ten onrechte van eiser dat hij kan aangeven waar de passage over gaat, dan wel waarom deze van belang is voor het concept van verlossing.
7.4.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het tegenstrijdig is dat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij zich sinds 20 oktober 2020 als christen beschouwt (p. 14), terwijl hij op 17 oktober 2020 tijdens het aanmeldgehoor heeft aangegeven zich sinds een paar maanden als een christen te beschouwen (p. 4). In beroep heeft eiser in dat kader gesteld dat hij zich vanaf 20 oktober 2020 als echt christen ziet. Uit eisers verklaringen blijkt echter niet dat hij zich vanaf 20 oktober 2020 als ‘echt’ christen ziet. De verklaring van eiser in beroep dat hij [naam 3] omstreeks april 2020 leerde kennen en dat hij vervolgens voldoende tijd had om zich daadwerkelijk te bekeren, maakt niet dat zijn verklaringen niet langer tegenstrijdig zijn, temeer nu hij zijn verklaringen niet bij de correcties en aanvullingen heeft gecorrigeerd of aangevuld. Ook ter zitting heeft eiser geen duidelijkheid kunnen verschaffen over hoe deze verklaringen over het moment van bekering zich met elkaar verdragen. Dat eiser zich al als christen beschouwde nadat hij door [naam 3] in contact was gekomen met het christendom, maar dat sprake is van een proces, en hij op 20 oktober 2020 een gesprek had met [naam 5] waarna hij daadwerkelijk klaar was om het christendom aan te nemen, acht de rechtbank in dat kader onvoldoende. Verweerder werpt eiser verder niet ten onrechte tegen dat hij niet heeft toegelicht wat het gesprek met [naam 5] teweegbracht waardoor hij zich op 20 oktober 2020 op een andere manier christen voelde. De stelling van eiser in beroep dat hij die dag met [naam 5] sprak over of hij inmiddels voldoende ver in zijn bekeringsproces zat om God in zijn leven te laten, maakt dat niet anders. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom juist die dag en dat gesprek een verandering in zijn geloofservaring hebben veroorzaakt.
7.5.
Het betoog van eiser dat uit WI 2019/18 volgt dat niet iedere vreemdeling evenveel kennis zal hebben van de nieuwe religie, dat naar het persoonlijke verhaal moet worden gekeken, dat hij in een leerproces zat, wat door [naam 2] wordt beaamd en dat hij over de protestantse stroming heeft verklaard dat de echte doop het geloof is, laat onverlet dat verweerder hem niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat zijn verklaringen wat betreft kennis van het geloof niet overtuigen. Dat geldt ook ten aanzien van de stelling van eiser dat naar de capaciteiten en mogelijkheden van een persoon moet worden gekeken. Eiser heeft verklaard dat hij Bijbelstudie volgt en gesprekken heeft gevoerd met andere christenen, maar desgevraagd heeft hij geen voorbeelden kunnen noemen van onderdelen in de Bijbel die hem aanspreken of dingen die hij bij Bijbelles leerde die hem raakten (rapport nader gehoor, p. 16 en 17). Daarmee heeft eiser niet aangetoond wat hij bij de Bijbelstudie leert en welk belang hij daaraan hecht. Zoals verweerder niet ten onrechte stelt zijn de onderwerpen die eiser zelf aandraagt erg algemeen en hebben deze niet specifiek betrekking op het christendom, zoals het plan van God, geloof en gebed. Gevraagd naar wat hij bij de Bijbelstudie leert wat hem persoonlijk raakt, is eiser niet in staat een concreet antwoord te geven. Ook heeft verweerder niet ten onrechte een verklaring van eiser verwacht voor zijn foutieve antwoord op de vraag wat er met Pasen wordt gevierd (‘de geboorte van Jezus’). Daarbij wordt van eiser verwacht dat hij inzicht kan geven in het belang van een christelijke feestdag voor hem persoonlijk of hoe hij deze heeft ervaren in het kader van zijn (nieuwe) geloofsovertuiging. Eiser heeft deze inzichten niet kunnen geven.
de activiteiten (iii)
7.6.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet overtuigend is dat eiser geen (online) kerkdiensten bij zou wonen, terwijl hij heeft verklaard recent te zijn bekeerd. Hoewel verweerder op basis van de verklaring van [naam 2] ter zitting heeft aangenomen dat eiser Bijbellessen volgt, bidt en de Bijbel leest, stelt verweerder niet ten onrechte dat eiser door gebrek aan kennis van de Bijbel niet kan overtuigen dat dit een oprechte uiting van bekering is. Verweerder heeft zich ter zitting ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gaat om activiteiten die je makkelijk kan doen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze activiteiten daarom niet de doorslag geven in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Verweerder heeft het verder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser heeft geprobeerd om onder zijn familie te evangeliseren, gelet op zijn verklaring dat hij met zijn ouders niet over geloofskwesties kon praten.
verklaringen van derden
8.1.
Ten aanzien van de in beroep overgelegde verklaringen van [naam 2] en [naam 3] merkt de rechtbank op dat uit WI 2019/18 volgt dat het van belang is dat naar de inhoud van deze verklaringen wordt gekeken en dat deze op elk moment in de procedure kunnen worden ingebracht. De ingebrachte informatie van derden moet altijd worden meegewogen in het kader van de geloofwaardigheidsbeoordeling van de bekering, maar het gewicht dat daaraan wordt toegekend is afhankelijk van de individuele casus. Aan verklaringen waarin een eigen oordeel wordt gegeven ten aanzien van de oprechtheid van de bekering zal in de regel beperkt gewicht worden toegekend. Aan verklaringen waarin feitelijke informatie staat zal meer waarde worden toegekend. Het uitgangspunt blijft dat de vreemdeling ten overstaan van verweerder overtuigende verklaringen dient af te leggen over zijn bekering, maar de feitelijke informatie kan de verklaringen van de vreemdeling ondersteunen en in twijfelgevallen de doorslag geven. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eisers betoog dat de overgelegde verklaringen voldoende zijn om te concluderen dat sprake is van een oprechte bekering gelet op het voorgaande niet. Het is in de eerste plaats aan eiser om met zijn verklaringen zijn gestelde oprechte bekering aannemelijk te maken. Eiser is daarin gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet in geslaagd.
8.2.
Ter zitting heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] de uitkomst van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling niet anders maken. Daartoe heeft verweerder ter zitting toegelicht dat in het geval van eiser op basis van zijn eigen verklaringen veel twijfel bestaat over de oprechtheid van de bekering. Verklaringen van derden kunnen verweerder weliswaar ‘over de streep trekken’ en ertoe leiden dat de bekering alsnog geloofwaardig wordt geacht, maar in dit geval is daar – gelet op de mate van twijfel – geen sprake van, zoals verweerder niet ten onrechte meent. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de verklaring van [naam 2] deels een eigen oordeel wordt gegeven over de oprechtheid van de bekering en er daarom in zoverre slechts beperkt gewicht aan kan worden toegekend. In de verklaring van [naam 2] staan echter ook feitelijkheden, zoals dat eiser Bijbellessen volgt, de Bijbel bestudeert en bidt. Zoals hiervoor onder 7.6 is overwogen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gaat om activiteiten die makkelijk kunnen worden verricht en dat deze activiteiten daarom voor verweerder niet de doorslag geven in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, nu het gaat om de oprechtheid van de bekering. Ten aanzien van de verklaring van [naam 3] heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het gaat om de eigen opvatting van [naam 3] en dat hieruit verder slechts volgt dat eiser over het geloof heeft gepraat en gediscussieerd. De rechtbank volgt eiser gelet op het voorgaande niet in zijn standpunt dat hij alsnog het voordeel van de twijfel moet krijgen, of dat verweerder informatie over (de procedure van) [naam 3] had moeten opzoeken, zoals eiser ter zitting heeft betoogd.
vrees bij terugkeer
9. Het betoog van eiser dat – ongeacht de geloofwaardigheid van zijn bekering – zijn familie en mogelijk inmiddels ook anderen daarvan op de hoogte zijn, dat hij door zijn familie is verstoten en dat hij om die reden gegronde vrees heeft voor vervolging in Irak, slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat verweerder, zoals hiervoor onder 7.6 is overwogen, de verklaring van eiser over het evangeliseren onder zijn familie niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Ook verder heeft eiser geen aanwijzingen naar voren gebracht op basis waarvan aannemelijk is gemaakt dat hij door zijn familie of anderen als een christen wordt gezien. Hoewel christenen in Irak een kwetsbare minderheidsgroep vormen, heeft eiser ook met dit betoog niet aannemelijk gemaakt dat (hem wordt toegedicht dat) hij zich heeft bekeerd tot het christendom. Dat eiser bij terugkeer naar Irak niet de vrijheid zal krijgen om in veiligheid zijn christelijke geloofsovertuiging uit te kunnen oefenen, maakt dat niet anders, nu het in de eerste plaats aan hem is om aannemelijk te maken dat hij de christelijke geloofsovertuiging heeft.
conclusie
10. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
11. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid vanmr. H.L. de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.