In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Den Haag, betreft het een incident tot zekerheidsstelling voor proceskosten in een verklaringsprocedure. De hoofdzaak is aangespannen door drie eisers, die de juistheid betwisten van een verklaring afgelegd door de gedaagde als derde-beslagene. De eisers hebben hun vordering ingediend op 22 januari 2021, waarna de gedaagde een incidentele conclusie heeft ingediend waarin zij verzoekt om zekerheid te stellen voor de proceskosten. De gedaagde stelt dat zij momenteel weinig financiële middelen heeft en vreest dat de eisers niet vrijwillig zullen betalen indien zij in het ongelijk worden gesteld.
De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid biedt voor een derde-beslagene om zekerheid te eisen voor proceskosten. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde onvoldoende concrete feiten heeft aangedragen die een reëel verhaalsrisico onderbouwen. De eisers hebben bovendien betwist dat zij niet in staat zouden zijn om aan een eventuele proceskostenveroordeling te voldoen. Daarom heeft de rechtbank de incidentele vordering van de gedaagde afgewezen.
De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak, en de rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 21 juli 2021 voor een conclusie van antwoord. Dit vonnis is uitgesproken op 9 juni 2021 door mr. J.S. Honée, met mr. D. Nobel als rolrechter.