ECLI:NL:RBDHA:2021:6511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
NL21.8545 en NL21.8546
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van ophouding en motiveringsgebrek in terugkeerbesluit en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de ophouding van eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Braziliaanse vreemdeling, werd op 1 juni 2021 opgehouden op basis van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Hij kreeg een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Eiser stelde dat de ophouding onrechtmatig was, omdat hij al op een plaats bestemd voor gehoor was en naar een andere locatie was vervoerd. De rechtbank oordeelde dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het vervoeren van een vreemdeling naar een andere locatie voor gehoor, en dat de ophouding derhalve niet onrechtmatig was.

Daarnaast voerde eiser aan dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd waren. De rechtbank constateerde dat het terugkeerbesluit een motiveringsgebrek vertoonde, maar dat dit gebrek werd gepasseerd omdat de motivering ook in de maatregel van bewaring was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende op de hoogte was van de gronden voor het terugkeerbesluit, ondanks het ontbreken van expliciete vermelding van het land van terugkeer. De rechtbank concludeerde dat de rechtsbescherming van eiser niet in gevaar was en dat het terugkeerbesluit niet onrechtmatig was.

Wat betreft het inreisverbod oordeelde de rechtbank dat eiser geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat hem geen inreisverbod werd opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.8545 en NL21.8546

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Kuiper).

Procesverloop

Op 1 juni 2021 heeft verweerder eiser opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 1 juni 2021 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen de ophouding en tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod beroep ingesteld.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is ook vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De ophouding (zaaknummer NL21.8545)
1. Eiser voert aan dat de ophouding onrechtmatig is geweest, vanwege het ontbreken van een grondslag daarvoor. Eiser is na zijn aanhouding om 15:00 uur overgebracht naar de locatie Arrestantenverblijf Noord-West, in Amsterdam. Dat is een plaats die bestemd is voor verhoor. Eiser is vervolgens overgebracht naar een andere locatie en is pas op die locatie gehoord. Omdat het Arrestantenverblijf ook al een locatie van gehoor was, moest eiser daar worden gehoord en is de ophouding in het Arrestantenverblijf onrechtmatig en zonder grondslag.
1.1
De rechtbank stelt vast dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het vervoeren van een vreemdeling naar een andere locatie bestemd voor gehoor, tijdens de ophouding. De ophouding van eiser is aangevangen op de locatie Arrestantenverblijf Noord-West en is voorgezet op de locatie van AVIM aan de Johan Huizingalaan in Amsterdam, waar hij om 18:32 uur is gehoord. Het is verder aan verweerder om te bepalen welke handelingen voor het verrichten van het onderzoek noodzakelijk zijn gedurende de ophouding. [1] Niet uitgesloten is dat het vervoeren van de vreemdeling naar een andere locatie bestemd voor gehoor, daarvan onderdeel uitmaakt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het terugkeerbesluit en het inreisverbod (zaaknummer NL21.8546)
Verhoorbijstand
2. Eiser voert aan dat hij ten onrechte geen bijstand van zijn gemachtigde heeft gehad tijdens het gehoor voorafgaande aan het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Hierdoor is het verdedigingsbeginsel geschonden, aldus eiser.
2.1
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser op de hoogte is gesteld van de ophouding van eiser, dat hem is medegedeeld dat eiser nog niet op de locatie waar hij zou worden verhoord was aangekomen en dat hij geïnformeerd zou worden als eiser op die locatie zou aankomen. Vervolgens heeft de gemachtigde eiser bezocht op die locatie, voorafgaand aan het gehoor dat aan het opleggen van het terugkeerbesluit ten grondslag is gelegd. Eisers gemachtigde is vervolgens vertrokken waarna eiser is gehoord. Eisers gemachtigde heeft op de zitting bevestigd dat hij niet heeft gevraagd om bij het gehoor aanwezig te mogen zijn. Eiser zelf heeft tijdens het gehoor ook niet gevraagd om de aanwezigheid van zijn gemachtigde. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom het recht op verhoorbijstand, voor zover dat al bestaat in het geval van een gehoor voorafgaand aan een terugkeerbesluit en een inreisverbod, zou zijn geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het terugkeerbesluit
3. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit ongeldig is. Het terugkeerbesluit bevat namelijk geen motivering van de zware en lichte gronden die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Ook ontbreekt de verwijzing naar de wettelijke grondslag van de zware en lichte gronden. Deze wettelijke grondslag mag de rechtbank niet zelf inlezen. De jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is op dit punt niet juist en er moeten prejudiciële vragen gesteld worden. Verder vermeld het terugkeerbesluit niet het land waarnaar eiser geacht wordt terug te keren, waardoor het geen geldig terugkeerbesluit is.
3.1
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019 volgt dat eiser terecht opmerkt dat verweerder de zware en lichte gronden in het terugkeerbesluit niet van een motivering heeft voorzien. Om die reden is sprake van een motiveringsgebrek in het terugkeerbesluit. Uit de uitspraak van 9 oktober 2019 volgt echter ook dat – kort gezegd – bij vrijwel gelijktijdig uitreiken van de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit die dezelfde zware en lichte gronden bevatten er redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan dat de in de maatregel neergelegde motivering, ook geldt voor het terugkeerbesluit. [2] Daarvan is in het geval van eiser sprake, zodat eiser met volledige kennis van zaken kon beslissen over het nut en de noodzaak om zich wat betreft het terugkeerbesluit tot de bevoegde rechter te wenden. Het is dan ook niet aannemelijk dat eiser is benadeeld door het motiveringsgebrek in het terugkeerbesluit. Om die reden passeert de rechtbank het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dat de zware en lichte gronden in het terugkeerbesluit niet nog een keer gemotiveerd zijn, leidt dus niet tot vernietiging van dat besluit. De rechtbank ziet ook geen reden om hierover prejudiciële vragen te stellen. De Afdeling heeft in meergenoemde uitspraak al geoordeeld dat geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen op dit punt aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over het motiveringsvereiste van het terugkeerbesluit moet worden beantwoord. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.2
Ook het ontbreken van de wettelijke grondslag leidt niet tot vernietiging van het terugkeerbesluit. Uit het gehele besluit blijkt volstrekt helder op welke wettelijke bepaling deze is gebaseerd en artikel 62 van de Vw 2000 is expliciet genoemd. Het enkele ontbreken van een verwijzing naar artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 maakt dus niet dat het terugkeerbesluit om die reden onrechtmatig is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.3
Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 [3] volgt dat een terugkeerbesluit het land van terugkeer moet bevatten, om het voor de vreemdeling mogelijk te maken eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan, zo goed mogelijk naar voren te brengen. Uit deze uitspraak volgt ook dat de rechtsbescherming van de vreemdeling op dit punt niet in gevaar is, wanneer uit de motivering van het besluit ondubbelzinnig blijkt naar welk land verweerder verwacht dat hij terugkeert. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het geval van eiser ook sprake. Hoewel het terugkeerbesluit niet expliciet bevat naar welk land eiser geacht wordt terug te keren, was voor eiser ondubbelzinnig duidelijk welk land dit betreft. Zo staat in het terugkeerbesluit vermeld dat het geboorteland van eiser Brazilië is, dat hij Braziliaan is en is tijdens het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit en de inbewaringstelling met eiser besproken hoe hij aankijkt tegen terugkeer naar Brazilië. Eiser is bovendien al eerder gedwongen uitgezet naar Brazilië. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het inreisverbod
4. Eiser stelt dat het inreisverbod onvoldoende is gemotiveerd nu het besluit geen op het individu toegesneden belangenafweging bevat.
4.1
Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 bepaalt dat een inreisverbod wordt uitgevaardigd tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid van de Vw 2000. Op grond van het achtste lid van deze bepaling, kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
4.2
Eiser voert geen gronden aan tegen het feit dat hem door verweerder een vertrektermijn is onthouden. Verder heeft eiser in het gehoor voorafgaand aan het inreisverbod geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om aan hem geen inreisverbod op te leggen. Op de vraag wat hij vindt van het voornemen om een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen antwoord hij “Ik ben fout geweest door illegaal in Nederland te verblijven en zal dit moeten accepteren.” Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank kunnen volstaan met de vaststelling dat door eiser geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan afgezien moest worden van het opleggen van het inreisverbod. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die het terugkeerbesluit en het inreisverbod betreft kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die de ophouding betreft staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1903.