ECLI:NL:RBDHA:2021:6508

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
NL21.8696
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op gehoorbijstand bij inbewaringstelling en de gronden voor bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de inbewaringstelling van een eiser. De eiser, die in strafrechtelijke detentie verbleef, werd geconfronteerd met een maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat het recht op verhoorbijstand niet was geschonden, omdat de eiser zelf had aangegeven geen antwoorden te willen geven zonder zijn gemachtigde, maar niet expliciet had aangegeven dat hij het gehoor niet wilde voeren zonder bijstand van zijn gemachtigde. De gemachtigde had voorafgaand aan het gehoor aangegeven niet aanwezig te kunnen zijn en had geen verzoek gedaan om via een conference call deel te nemen aan het gehoor.

De rechtbank beoordeelde ook de gronden voor de maatregel van bewaring. De verweerder had de maatregel gebaseerd op verschillende zware en lichte gronden, waaronder het niet meewerken aan het vaststellen van identiteit en nationaliteit, en het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank concludeerde dat de gronden feitelijk juist waren en voldoende gemotiveerd. De eiser had de mogelijkheid gehad om vrijwillig terug te keren naar zijn land van herkomst, maar had hieraan geen medewerking verleend en had in een laat stadium asiel aangevraagd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechten van de eiser in het asielproces, maar ook de noodzaak voor de autoriteiten om maatregelen te nemen in het belang van de openbare orde en veiligheid. De rechtbank oordeelde dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling toepasbaar waren in dit geval.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.8696

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Eiser is verschenen, via een beeldverbinding, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verhoorbijstand
1. Eiser voert aan dat hij ten onrechte geen verhoorbijstand heeft gehad bij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling. Op de donderdag voor de inbewaringstelling is er contact geweest tussen de gemachtigde van eiser en verweerder. De gemachtigde van eiser heeft daarop aangegeven niet aanwezig te kunnen zijn bij het gehoor. Volgens eiser is toen afgesproken dat zijn gemachtigde telefonisch deel kon nemen aan het gehoor. Tijdens het gehoor heeft eiser ook meerdere keren aangegeven niets te willen zeggen zonder de aanwezigheid van zijn gemachtigde. Het verdedigingsbeginsel is daarom geschonden.
1.1
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser op 3 juni 2021 heeft aangegeven niet aanwezig te kunnen zijn bij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling. Uit het document ‘Formulier externe bijzonderheden zaak’, dat zich in het dossier van de rechtbank bevindt, blijkt dat met de gemachtigde van eiser is afgesproken dat als eiser zou wensen dat zijn gemachtigde tijdens het verhoor zou meeluisteren, er een conference call zou worden opgezet. Uit het formulier volgt ook dat de gemachtigde van eiser nog contact met hem op zou nemen en verweerder nog zou mailen over dat gesprek. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat zij er niet in is geslaagd contact te krijgen met eiser en vast staat dat zij nadien niet (door middel van een e-mailbericht) heeft aangegeven dat er behoefte bestond om via een conference call aan te sluiten bij het gehoor.
Vervolgens heeft eiser zelf tijdens het gehoor wel gezegd over bepaalde dingen niets te willen vertellen zonder eerst met zijn gemachtigde te overleggen, maar gaat het hier blijkens het proces-verbaal van gehoor steeds om verklaringen die gerelateerd zijn aan de redenen voor zijn asielaanvraag. Door eiser is niet benoemd dat hij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling niet wilde voeren zonder bijstand van zijn gemachtigde. Eiser beantwoordt de vragen die gerelateerd zijn aan zijn inbewaringstelling ook zonder te refereren naar zijn gemachtigde. Gelet op het feit dat de gemachtigde van eiser vooraf heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te zullen zijn, daarna niet meer heeft laten weten via een conference call aan te willen sluiten en eiser zelf in relatie tot de vragen over zijn inbewaringstelling niet heeft laten weten daarover niet te willen spreken zonder zijn gemachtigde, is naar het oordeel van de rechtbank het recht op verhoorbijstand niet geschonden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Gronden van de maatregel van bewaring
2. Verweerder heeft de maatregel van bewaring gebaseerd op zowel artikel 59b, eerste lid onder b, als artikel 59b, eerste lid onder c. De rechtbank stelt vast dat verweerder op zitting artikel 59b, eerste lid, onder c, heeft laten vallen en niet langer als grondslag voor de maatregel van bewaring hanteert. Wat eiser daartegen heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
2.1
Met betrekking tot artikel 59b, eerste lid onder b heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit, als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.2
Eiser voert aan dat uit de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd geen onttrekkingsrisico blijkt. Eiser heeft niet de mogelijkheid gehad om te vertrekken, omdat hij ongewenst is verklaard terwijl hij in detentie verbleef. Aansluitend op die detentie is hij in bewaring gesteld. De grond 3c kan hem daarom niet worden tegengeworpen. Ook de grond 3d kan niet worden tegengeworpen, nu er een paspoort is en toestemming van de Poolse autoriteiten om eiser uit te zetten. Ten aanzien van de zware grond 3i voert eiser aan dat hij weliswaar in vertrekgesprekken gezegd heeft liever in Nederland te blijven, maar ook dat hij wel wil meewerken aan zijn terugkeer. Dat eiser in het gehoor voorgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard niet terug te willen keren naar Polen is logisch, nu hij een asielaanvraag heeft ingediend. De gronden 4c en 4d zijn verder juist, maar kunnen niet worden tegengeworpen omdat eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling meerdere jaren in detentie heeft verbleven. De grond 4e kan ten slotte ook niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd. Alleen het hebben van een strafblad is niet voldoende, er moet ook gekeken worden naar het gedrag van eiser en dat gedrag is aanzienlijk verbeterd nu eiser niet meer verslaafd is aan alcohol.
2.3
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de gronden 3c, 3i, 4c en 4d feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Voor de grond 3i is voldoende dat deze feitelijk juist is. [1] Dat aan eiser niet de mogelijkheid is geboden om te vertrekken volgt de rechtbank niet. Uit de vertrekgesprekken blijkt dat hem wel de mogelijkheid is gegeven om, vóór hij in bewaring gesteld werd, vrijwillig naar Polen te vertrekken. Zo is hem op 14 oktober 2020 meegedeeld dat als hij niet wenst mee te werken aan zijn terugkeer naar Polen, hij begeleid zal worden door de Koninklijke Marechaussee. Tijdens het gesprek van 18 februari 2021 is hem meegedeeld dat hij op of kort voor de einddatum van zijn ISD-maatregel zal worden uitgezet naar Polen, waarna hij heeft verklaard dat hij niet gaat terugkeren. Tijdens het terugkeergesprek van 9 april 2021 is uitgelegd dat gepoogd wordt om hem circa twee weken voor de einddatum van zijn ISD-maatregel uit te zetten. Verweerder heeft ook een vlucht voor eiser geboekt op 21 mei 2021. Eiser heeft echter geen medewerking verleend aan deze vrijwillige terugkeer en heeft, in een zeer laat stadium, asiel gevraagd. Verweerder heeft grond 3c. dus kunnen tegenwerpen.
Ook voor de grond 3i is voldoende dat deze feitelijk juist is. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser ook vóór het indienen van de asielaanvraag, bijvoorbeeld in het vertrekgesprek van 30 januari 2020 heeft verklaard niet open te staan voor terugkeer naar Polen. Ook in het vertrekgesprek van 15 oktober 2020 verklaart eiser niet terug te willen keren naar Polen. Dat eiser in andere vertrekgesprekken soms aangeeft wel open te staan voor terugkeer naar Polen en daaraan mee te werken, doet aan de feitelijke juistheid van de grond 3i niet af en heeft voor verweerder geen reden hoeven vormen uit te gaan van de juistheid van die verklaringen. Dat de gronden 4c en 4d niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen worden gelegd omdat eiser vanuit strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is gesteld, volgt de rechtbank verder niet. Eiser heeft daarmee niet weerlegd dat er een onttrekkingsrisico bestaat, omdat hij geen vaste woon- en verblijfplaats en onvoldoende middelen van bestaan heeft. De gronden 3c, 3i, 4c en 4d zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat in het kader van het lichter middel een verzwaarde belangenafweging gemaakt had moeten worden. Eiser heeft een eerste asielaanvraag gedaan, niet kan worden aangenomen dat deze alleen is ingediend om het vertrek te ontwijken. Het is ook onaannemelijk dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij een belang heeft bij de beoordeling van zijn asielaanvraag.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Op de vraag of er redenen zijn om een lichter middel toe te passen heeft eiser enkel aangegeven “waarom zou ik niet mijn asielprocedure in vrijheid mogen afwachten. Ik ga toch niet terug naar een land waar ik vermoord word.” Niet valt in te zien dat vanwege die verklaring een verzwaarde belangenafweging zou moeten plaatsvinden. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiser niet met het opleggen van een lichter middel kon worden volstaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.