In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse eiser. De eiser had op 31 maart 2019 een asielaanvraag ingediend, die op 1 april 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag terecht ongegrond had verklaard. De eiser had verklaard dat hij vreesde voor vervolging door militanten in Nigeria, die zijn ouders hadden vermoord en hem naar het leven stonden. Echter, de rechtbank vond de verklaringen van de eiser onvoldoende gedetailleerd en geloofwaardig. De eiser had niet overtuigend aangetoond dat hij daadwerkelijk het doelwit was van de militanten en dat zijn dochter bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico liep op besnijdenis.
Tijdens de zitting op 21 mei 2021 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had opgemerkt dat de eiser summier had verklaard over de militanten en de rol van zijn vader. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn standpunt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met zijn jonge leeftijd bij vertrek uit Nigeria. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat de brandstichting van het huis van zijn oom verband hield met zijn voorgenomen huwelijk en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn dochter bij terugkeer in Nigeria een reëel risico liep op besnijdenis.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.