In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Kenyaanse vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 16 januari 2020 een visum voor kort verblijf aangevraagd om haar partner in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 23 januari 2020 afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 18 mei 2020 ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens op 10 juni 2020 beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting op 10 juni 2021 heeft eiseres aangegeven dat zij enkel de beroepsgrond handhaaft dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank oordeelt dat de Minister de hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft geschonden. De afwijzing was gebaseerd op een andere grondslag dan in het bezwaar was aangevoerd, en eiseres had recht op een hoorzitting over deze nieuwe grondslag. De rechtbank concludeert dat, hoewel eiseres niet is gehoord, zij niet in haar belangen is geschaad omdat zij niet heeft aangetoond dat zij onder een uitzonderingscategorie voor familiebezoek valt.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de Minister tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.