In deze zaak vordert ING Bank N.V. betaling van € 100.000 van de gedaagde, die zich borg heeft gesteld voor een kredietfaciliteit aan een restaurant dat failliet is gegaan. De gedaagde heeft geen betalingen verricht ondanks meerdere aanmaningen. De rechtbank oordeelt dat de uitwinning van de borgstelling niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De gedaagde voert aan dat ING tekort is geschoten in haar nevenverplichtingen door haar pandrecht niet uit te oefenen, maar de rechtbank stelt vast dat ING dit pandrecht wel degelijk heeft uitgeoefend. Daarnaast stelt de gedaagde dat de coronapandemie onvoorziene omstandigheden met zich meebrengt die een wijziging van de overeenkomst rechtvaardigen, maar de rechtbank oordeelt dat de gedaagde al eerder was aangesproken en dat de gevolgen van de pandemie niet van zodanig gewicht zijn dat ING niet kan verwachten dat de borgstelling ongewijzigd blijft. De rechtbank wijst de vordering van ING toe en veroordeelt de gedaagde in de proceskosten.