In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing die was gegeven aan de vader van een minderjarige. De schriftelijke aanwijzing, die op 21 april 2021 was afgegeven door de gecertificeerde instelling, hield in dat de vader zich diende te houden aan de omgangsregeling zoals vastgesteld door de instelling en dat hij moest stoppen met bedreigende uitspraken en verbale agressie richting de moeder en betrokken hulpverleners. De vader verzocht de rechtbank om deze aanwijzing te laten vervallen, stellende dat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten en dat hij niet in staat was zich te verweren tegen de gemaakte verwijten.
De rechtbank heeft het verzoek van de vader beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend, ondanks dat het verzoekschrift pas op 11 mei 2021 door de rechtbank was ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de schriftelijke aanwijzing voldeed aan de wettelijke eisen en inhoudelijk niet onbegrijpelijk was. De rechtbank overwoog dat de gecertificeerde instelling voldoende had onderbouwd waarom de schriftelijke aanwijzing noodzakelijk was, gezien de veiligheidsrisico's voor de moeder, de hulpverleners en de minderjarige. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de minderjarige en de veiligheid van betrokkenen zwaarder wogen dan het belang bij omgang.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de aanwijzing voldoende concreet was en dat de omgang weer opgestart zal worden zodra de situatie veilig wordt geacht. De beslissing werd genomen door de kinderrechters J.J. Peters, M.J. Alt-van Endt en A.E.J. Satink, en is openbaar uitgesproken op 18 juni 2021.