ECLI:NL:RBDHA:2021:6430

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
C/09/611247 / FA RK 21-2896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en uithuisplaatsing van minderjarigen met betrokkenheid van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een complexe kwestie rondom de gezagsbeëindiging en uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De rechtbank heeft de verzoeken tot beëindiging van het gezag van de ouders, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, beoordeeld. De Raad heeft ernstige zorgen geuit over de ontwikkeling van de kinderen, die sinds 2016 meerdere keren uit huis zijn geplaatst vanwege pedagogische verwaarlozing en huiselijk geweld. De ouders hebben in het verleden niet altijd adequaat kunnen handelen in het belang van de kinderen, wat heeft geleid tot een onduidelijke opvoedsituatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat aan de wettelijke gronden voor gezagsbeëindiging is voldaan. Wel heeft de rechtbank besloten dat er nader onderzoek moet plaatsvinden door de Raad voor de Kinderbescherming om de opvoedcapaciteiten van de ouders beter in kaart te brengen. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is verlengd tot 19 december 2021, en de rechtbank heeft de William Schrikker Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering vervangen door de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, gezien de onwerkbare situatie tussen de ouders en de gecertificeerde instelling.

De rechtbank heeft ook de schriftelijke aanwijzing van 11 mei 2021 vervallen verklaard en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld, waarbij de vader van de kinderen meer mogelijkheden krijgt om contact met hen te hebben. De rechtbank heeft benadrukt dat het van belang is dat de ouders constructief samenwerken met de nieuwe gecertificeerde instelling en dat er binnen zes maanden duidelijkheid moet komen over het opvoedperspectief van de kinderen.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG
Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens:
I. C/09/601637 / JE RK 20-2497,
II. C/09/611247 / FA RK 21-2896,
III. C/09/611573 / JE RK 21-1087,
IV. C/09/612247 / FA RK 21-3400,
V. C/09/612478 / JE RK 21/1246
Datum uitspraak: 18 juni 2021

Beschikking van de Meervoudige Kamer

Beëindiging gezag; aanhouding

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing
Vervanging gecertificeerde instelling
in de zaak naar aanleiding van het op 9 oktober 2020 ingekomen verzoek (onder I) van:
William Schrikker Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
de op 23 april 2021 (II) en 17 mei 2021 (IV) ingekomen verzoekschriften van:

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden, hierna te noemen: de Raad,

en de op 6 mei 2021 (III) en 26 mei 2021 (V) ingekomen verzoekschriften van:

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1]
advocaat: mr. H. Polat, te Den Haag,
betreffende:
-
[minderjarige 1]geboren op [geboortedag 1] 2007 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2]geboren op [geboortedag 2] 2013 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
-
[minderjarige 3], geboren op [geboortedag 3] 2014 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
met dien verstande dat alleen het verzoekschrift met zaaknummer C/09/611573 / JE RK 21-1087 (verzoek III) betrekking heeft op [minderjarige 1] .
De rechtbank merkt in de verschillende verzoeken, voor zover zij geen verzoeker zijn, als belanghebbenden aan:

William Schrikker Stichting voor Jeugdbescherming en Reclassering,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (tevens beoogd voogdes),

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. H. Polat te Den Haag,

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2]
advocaat: mr. F. Pool, te Rotterdam.

De (verdere) procedure

Bij beschikking d.d. 14 december 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd van 19 december 2020 tot 19 december 2021 en is tevens een machtiging verleend om [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 19 december 2020 tot 19 juni 2021. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden tot deze zitting.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
  • de briefrapportage van de zijde van de gecertificeerde instelling, ingekomen op 18 mei 2021, met bijlagen;
  • het verzoekschrift (II) met bijlagen, waaronder het raadsrapport van 12 april 2021;
  • het verzoekschrift (III) met bijlagen;
  • het verzoekschrift (IV) met bijlagen;
  • het verzoekschrift (V) met bijlagen;
  • het advies van de Raad als bedoeld in artikel 1:265j, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, d.d. 25 mei 2021;
  • het verweerschrift van de moeder, ingekomen op 19 mei 2021, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
[minderjarige 1] is op 28 mei 2021 in raadkamer gehoord.

Feiten

- De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de drie voormelde kinderen.
- De kinderrechter heeft bij beschikking d.d. 14 december 2020 de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd van 19 december 2020 tot 19 december 2021. [minderjarige 1] verblijft feitelijk bij de moeder.
- [minderjarige 2] en [minderjarige 3] waren al met een machtiging uithuisgeplaatst, in een pleeggezin. Bij beschikking van 9 maart 2021 heeft de rechtbank toestemming verleend voor een wijziging in het verblijf van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar een netwerkpleeggezin, te weten: de oom en tante vaderszijde. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven sinds een paar maanden feitelijk in dit netwerkpleeggezin.
- De gecertificeerde instelling heeft de vader een schriftelijke aanwijzing gegeven op 11 mei
2021, strekkende tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] , waarbij de omgang als volgt is vormgegeven:
  • eens per twee weken vindt een onbegeleid bezoek plaats;
  • de bezoeken duren twee uur;
  • de bezoeken vinden plaats (in afstemming met de pleegouders) bij het
netwerkpleeggezin thuis of anders op neutraal terrein;
  • u zorgt zelf, in afstemming met pleegouders, voor het ophalen en terugbrengen van de kinderen;
  • zorgen en bijzonderheden vanuit de bezoeken (zoals bijvoorbeeld het weglopen van [minderjarige 2] recentelijk), deelt u na het bezoek met de pleegouders, en via de telefoon of de mail na het bezoek met de jeugdzorgwerker en pleegzorgwerker;
  • ten aanzien van de belmomenten blijven de afspraken uit de schriftelijke aanwijzing van 29 december 2020 aangevuld met de afspraken van 17 maart 2021 gehandhaafd, waarbij eens per twee weken een begeleid belmoment plaatsvindt;
  • na drie maanden, of eerder wanneer de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de gezagsbeëindigende maatregel daartoe aanleiding geeft, worden de bezoeken geëvalueerd en wordt bekeken of het in het belang van de kinderen is om over te gaan op bezoeken bij de vader thuis.

Verlenging machtiging uithuisplaatsing (verzoek I)

De gecertificeerde instelling verzoekt, indien het verzoek tot gezagsbeëindiging over één of beide ouders niet wordt uitgesproken, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten: tot 19 december 2021. Zij verwijst ter onderbouwing van haar verzoek naar haar standpunt inzake de verzoeken tot gezagsbeëindiging.
De vader heeft ingestemd met het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De vader wil het komende half jaar benutten om te laten zien dat hij in staat is om de zorg voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op zich te nemen.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Zij wil het liefst dat de kinderen meteen naar huis terugkeren. De moeder is gegroeid in haar gedrag en ouder en wijzer geworden. Subsidiair heeft zij ingestemd met de verlenging van de uithuisplaatsing, zodat ook aan haar in de komende zes maanden de mogelijkheid kan worden geboden om te laten zien dat zij de zorg voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kan dragen.

Gezagsbeëindiging (verzoeken II en IV)

De Raad verzoekt het gezag van de moeder over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te beëindigen. Hij verzoekt voorts de rechtbank om, naar aanleiding van een verzoek van de gecertificeerde instelling, ambtshalve te beoordelen of een gezagsbeëindiging van de vader over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] noodzakelijk is. De Raad heeft blijkens de verzoekschriften en het ter zitting besprokene de verzoeken als volgt gemotiveerd. De Raad heeft ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zij zijn sinds 2016 twee keer uit huis geplaatst wegens zorgen over de opvoedsituatie, huiselijk geweld en pedagogische verwaarlozing. Sinds maart 2021 verblijven zij in een netwerkpleeggezin, nadat hun voormalig (perspectiefbiedend) pleeggezin had aangegeven de zorg niet meer te kunnen dragen. Dit werd mede veroorzaakt door de moeizame verstandhouding met de ouders en de aanhoudende kritiek die zij uitten op het pleeggezin.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] verkeren hierdoor al lange tijd in onzekerheid over de vraag waar zij zullen opgroeien en zij ervaren problemen met loyaliteit tussen hun ouders en (voormalig) pleegouders. De ouders hebben daarnaast een moeizame samenwerking met de gecertificeerde instelling en ook onderling zijn zij niet altijd in staat tot een constructieve communicatie. Door de aanhoudende strijd tussen de betrokken partijen zijn de belangen van de kinderen soms uit het oog verloren en is het in de afgelopen jaren niet gelukt om een helder beeld te verkrijgen van de persoon en opvoedvaardigheden van de ouders. Ten aanzien van de moeder geldt hierbij dat haar handelen enkel lijkt te zijn gebaseerd op de overtuiging dat de kinderen bij haar behoren te wonen. Zij heeft ingezette behandelingen niet afgemaakt en meermaals haar toestemming onthouden bij belangrijke beslissingen over de kinderen, waarmee zij zorg en hulpverlening heeft gefrustreerd. Zij toont hiermee niet te kunnen handelen in het belang van de kinderen. De Raad is hierdoor van mening dat een thuisplaatsing bij de moeder niet (meer) aan de orde is en dat een gezagsbeëindiging op haar plaats is. Ten aanzien van de vader geldt dat hij een meer stabiele indruk heeft gemaakt op de Raad. Hij heeft in de afgelopen periode goed meegewerkt aan hulpverlening, is leerbaar gebleken en heeft voldaan aan de aan hem gestelde bodemeisen voor een terugplaatsing. Anders dan de gecertificeerde instelling is de Raad dan ook van mening dat een plaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vader niet is uitgesloten en dat de mogelijkheden hiertoe nader moeten worden onderzocht. Een beëindiging van het gezag van de vader is derhalve te vroeg. In de komende tijd zullen de mogelijkheden en capaciteiten van de vader dan ook intensief moeten worden onderzocht, onder meer door een uitbreiding van de omgang. De Raad acht het, gelet op de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , echter wel noodzakelijk dat hierover binnen zes maanden duidelijkheid komt. Gelet op het voorgaande verzoekt de Raad het gezag van de moeder over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te beëindigen. Aangezien de gecertificeerde instelling en de Raad het niet eens zijn over de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de vader, verzoekt de Raad voorts ex artikel 1:267 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) te beoordelen of een gezagsbeëindiging van de vader noodzakelijk is.
De gecertificeerde instelling heeft gesteld dat niet alleen een gezagsbeëindiging van de moeder nodig is, zoals de Raad voorstaat, maar ook een gezagsbeëindiging van de vader. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben een lange voorgeschiedenis van ernstige pedagogische verwaarlozing, zorgen over fysieke mishandeling en wisselingen in hun verblijfplaats. Zij zijn tweemaal met spoed uit huis geplaatst en hebben recentelijk nog moeten wisselen van pleeggezin, mede door de aanhoudende kritiek en strijd van de ouders jegens de voormalig pleegouders. Thuisplaatsing en/of co-ouderschap is de afgelopen jaren niet haalbaar gebleken. Thuisplaatsing van de kinderen is daarom niet meer aan de orde en het perspectief van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ligt in het pleeggezin. Voor wat betreft de moeder sluit de gecertificeerde instelling zich aan bij de opvatting van de Raad. Ten aanzien van de vader wordt tijdens omgangsmomenten gezien dat hij weliswaar liefdevol is en actief meewerkt, maar tegelijkertijd dat hij niet altijd handelt en denkt in het belang van zijn kinderen. Hij is hierop moeilijk aan te spreken en toont geen inzicht in het effect van zijn handelen op [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zo bespreekt hij bijvoorbeeld zijn zorgen over de geschiktheid van het voormalig pleeggezin met de kinderen, ondanks dat de jeugdbeschermer meermaals heeft aangegeven dat dit niet in hun belang is. Middels de begeleide omgang en het NIKA-traject is duidelijk geworden dat de vader niet beschikt over de benodigde (traumasensitieve) opvoedvaardigheden om [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een veilig en ondersteunend thuis te geven. Het huidige netwerkpleeggezin biedt hen dit wel. De huidige pleegouders hebben aangegeven ook perspectiefbiedend te zijn. Een thuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zou leiden tot grote risico’s voor hun ontwikkeling, gelet op de gedragsproblemen van [minderjarige 2] , de zorgelijke en ambivalente onderlinge omgang van de ouders, de moeizame samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de ouders en het gebrek aan inzicht bij de vader inzake zijn aandeel in de problematiek. In overeenstemming met de Richtlijn Uithuisplaatsing is de gecertificeerde instelling dan ook van mening dat ook het gezag van de vader beëindigd dient te worden. Subsidiair is verzocht om de gezagsbeëindiging van de vader zes maanden aan te houden.
De vader heeftverweer gevoerd. De vader is van mening dat hem een kans moet worden geboden om te laten zien dat hij in staat is om voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te zorgen. De constatering van de gecertificeerde instelling dat uit het NIKA-traject voldoende is gebleken dat de vader niet beschikt over voldoende opvoedvaardigheden wordt niet gedeeld door de Raad en ook niet door Jeugdformaat. Uit het verslag van Jeugdformaat inzake het NIKA-traject blijkt juist dat nog onvoldoende duidelijkheid bestaat. De omgangsmomenten verlopen goed en Jeugdformaat geeft aan de bezoeken te willen uitbreiden. De gecertificeerde instelling erkent ook zelf dat de vader een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De door hen omschreven zorgen zijn allemaal gelegen in de problemen die de ouders ervoeren bij het voormalig pleeggezin. De vader erkent de zorgen die bestaan over de ontwikkeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en het aandeel dat hij hierin heeft gehad. Hij werkt actief mee aan hulpverlening en bodemeisen. De communicatie tussen de ouders is daarnaast sterk verbeterd. Ze hebben een ouderschapsplan opgesteld en willen omgangsmomenten graag samen laten plaatsvinden. Met de plaatsing van de kinderen in het nieuwe pleeggezin is hun perspectief weer open te komen liggen en aan de vader moet de mogelijkheid worden geboden om te laten zien dat hij in staat is om de zorg en opvoeding op zich te nemen. Een gezagsbeëindiging is dan ook niet op zijn plaats en het verzoek dient te worden afgewezen.
De moeder heeft eveneens verweer gevoerd. De moeder is van mening dat in het raadsonderzoek met twee maten wordt gemeten. Het is onterecht dat de Raad tot de conclusie is gekomen dat een gezagsbeëindiging van de moeder wel vereist is, maar ten aanzien van de vader niet. De moeder stelt zich op het standpunt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar opvoedvaardigheden en functioneren. De begeleiders van het NIKA-traject zijn positief over de moeder en ook zij voldoet aan alle gestelde bodemeisen. De moeder stelt bij haar beslissingen altijd het belang van de kinderen voorop, zo ook in de gevallen waarin zij haar toestemming onthield. Haar weigering kan niet los worden gezien van de zorgen die zij heeft over de kinderen en de zorgen die bestonden over het vorige pleeggezin. De plaatsing in het nieuwe pleeggezin heeft ertoe geleid dat perspectief weer open ligt en daarom dient ook aan de moeder de kans worden gegeven om haar mogelijkheden goed te onderzoeken. Namens de moeder is dan ook verzocht om het verzoek tot gezagsbeëindiging af te wijzen. Subsidiair is een zelfstandig verzoek gedaan tot een deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv, zodat definitief duidelijkheid kan worden verkregen over de vraag of een thuisplaatsing haalbaar is en, zo ja, welke hulpverlening daarbij nodig is.

Vervanging gecertificeerde instelling (verzoek III)

De vader verzoekt de gecertificeerde instelling te vervangen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Er is tussen de vader en de gecertificeerde instelling sprake van een vertrouwensbreuk. De vader is van mening dat de gecertificeerde instelling niet met een objectieve blik naar de casus kijkt. De door de gecertificeerde instelling vastgestelde omgangsregeling staat in schril contrast met het advies van Jeugdformaat, die de bezoeken juist wil uitbreiden. Zowel de Raad als Jeugdformaat wijzen op een eventuele mogelijkheid tot een plaatsing van de kinderen bij de vader en de noodzaak van nader onderzoek hiernaar. De gecertificeerde instelling is het hiermee echter niet eens en heeft deze opvatting niet meegenomen in haar overwegingen bij het vaststellen van de omgangsregeling die is opgenomen in de schriftelijke aanwijzing van 11 mei 2021. De wijze waarop de gecertificeerde instelling de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing uitvoert is niet in het belang van de kinderen. De vader heeft het vertrouwen in de gecertificeerde instelling verloren en er is een onwerkbare situatie ontstaan. Hij heeft hierover ook een klacht ingediend bij het AKJ, maar de procedure hierover loopt nog. Het vervangen van de jeugdbeschermer of het team is onvoldoende om de vertrouwensbreuk op te lossen, omdat de mening over de mogelijkheden van de vader gedragen en ondersteund wordt door de gehele gecertificeerde instelling. Slechts door het vervangen van de gehele gecertificeerde instelling krijgt de vader een eerlijke kans om te laten zien wat zijn mogelijkheden zijn.
De gecertificeerde instelling heeft verweer gevoerd tegen het verzoek en aangegeven dat een geheel nieuw team van de gecertificeerde instelling betrokken zal worden om een frisse start te kunnen maken. Het is derhalve niet nodig om de gecertificeerde instelling te vervangen. Gelet op de problematiek van de ouders en de expertise die de huidige gecertificeerde instelling op dit vlak heeft, is dat ook onwenselijk. Daarnaast geldt ten aanzien van [minderjarige 1] in het bijzonder dat het lang heeft geduurd voordat hulpverlening voor haar is opgestart. Een overdracht naar een andere gecertificeerde instelling zal ertoe leiden dat men weer bij nul zal moeten beginnen.
De moeder sluit zich aan bij het verzoek van de vader. De moeder ervaart, net als de vader, een moeilijke verstandhouding met de gecertificeerde instelling. Het belang van de kinderen lijdt hieronder. Wanneer de ouders zorgen of kritiek uitten, werd er niet naar hen geluisterd en werd steevast een schriftelijke aanwijzing afgegeven. De moeder is het vertrouwen kwijt en wil met een schone lei beginnen.
De Raad heeft desgevraagd naar voren gebracht dat door de plaatsing in het netwerkpleeggezin, een nieuwe fase is aangebroken in het leven van de kinderen. Om deze fase met een frisse start te kunnen beginnen, is de Raad van mening dat het het overwegen waard is om een andere jeugdbeschermer aan te stellen.

Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing (verzoek V)

Het verzoek van de vader strekt ertoe de na te melden schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en in de plaats daarvan een omgangsregeling vast te stellen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De schriftelijke aanwijzing is niet deugdelijk gemotiveerd en berust niet op een goede afweging van feiten en omstandigheden. De vader is het niet eens met de frequentie, duur en de plaats van de omgangsregeling. De omgangsregeling is niet in het belang van de kinderen en strookt niet met het advies van Jeugdformaat en de Raad, zoals ook reeds bij het verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling uiteen is gezet. De wijze waarop de gecertificeerde instelling de onbegeleide bezoeken wil laten plaatsvinden, maken het niet mogelijk voor de vader om te laten zien dat hij in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Gedurende de omgangsmomenten en het NIKA-traject is gebleken dat hij in staat is tot een warm en ontwikkelingsstimulerend contact met zijn kinderen en dat hij ze leeftijdsadequaat en liefdevol kan begrenzen. De omgangsregeling moet sneller geëvalueerd en uitgebreid worden en de woning van de vader biedt een veilige en stabiele plek om de kinderen op te vangen. De vader verzoekt derhalve de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en in plaats daarvan een omgangsregeling vast te stellen, waarbij hij de kinderen bij zich heeft:
  • de eerste maand: iedere woensdagmiddag van 13.00 tot 19.00 uur;
  • vanaf de tweede maand: uitgebreid met een dag in het weekend van 13.00 tot 19.00 uur;
  • vanaf de derde maand: uitgebreid met iedere woensdagmiddag 13.00 tot donderdagochtend naar school;
  • vanaf de vierde maand: verdere uitbreiding met zondagmiddag 13.00 tot maandagochtend naar school;
  • waarna de kinderen voor de duur van de uithuisplaatsing iedere woensdagmiddag na school tot donderdag naar school, alsmede om de week van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij hem zullen verblijven, althans een zodanige omgangsregeling als de rechtbank in het belang van de kinderen juist acht;
  • met betrekking tot de belmomenten is de vader van mening dat de oude regeling, waarbij de vader twee maal per week een (beeld)belmoment met de kinderen had, weer opgepakt dient te worden.
De gecertificeerde instelling heeft verweer gevoerd tegen de vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing en heeft gesteld dat zij in de schriftelijke aanwijzing een juiste afweging en feiten en omstandigheden heeft gemaakt en dat de aanwijzing deugdelijk is gemotiveerd. Het doel van de omgang tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en hun ouders is gelegen is in het hebben van een fijn contact en niet het onderzoeken van de opvoedvaardigheden van de ouders, nu het perspectief niet bij hen ligt. Wanneer uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat zij hierover anders denkt, dan kan eventueel intensieve ambulante hulp worden ingezet bij de vader gedurende de omgangsmomenten. Na evaluatie kunnen de omgangsmomenten eventueel bij de vader thuis plaatsvinden, zo volgt ook uit de schriftelijke aanwijzing. Dat is op dit moment echter niet aan de orde, omdat dit bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tot onduidelijkheid kan leiden over het doel van de omgang. Het verzoek tot vervallenverklaring dient dan ook te worden afgewezen.

Beoordeling

Beëindiging van het gezag (verzoeken II en IV)
De rechtbank ziet aanleiding om allereerst de beide verzoeken tot beëindiging van het gezag van de ouders te beoordelen. De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De rechtbank is van oordeel dat thans ten aanzien van de beide ouders onvoldoende vaststaat dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a of b BW is voldaan. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat er ernstige zorgen bestaan over de ontwikkeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zij groeiden op in een instabiele gezinssituatie, waarbij sprake was van pedagogische verwaarlozing en huiselijk geweld. Zij zijn hierdoor meermaals met spoed uithuisgeplaatst en zij zijn recentelijk opnieuw gewisseld van pleeggezin. De kinderen ervaren veel onzekerheid over de vraag waar zij op zullen groeien en hebben dan ook belang bij duidelijkheid over hun opvoedperspectief. De ouders voeren daarnaast strijd tegen de jeugdbeschermers en de samenwerking verloopt moeizaam. Aan de andere kant is in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling zichtbaar. De vader heeft eigen woonruimte verkregen en heeft recent een opleiding afgerond en werkt nu in het bedrijf van zijn schoonzus (pleegmoeder [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ). De ouders werken mee aan de begeleide omgangsmomenten van Jeugdformaat en lijken inmiddels te voldoen aan de meeste van de bodemeisen die aan hen zijn gesteld. Uit de daarvan gemaakte verslagen blijkt dat de de ouders tijdens de omgangsmomenten met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op liefdevolle wijze met de kinderen omgaan. Hoewel het NIKA-traject niet is afgerond, waren ook de begeleiders hiervan positief over de vaardigheden en leerbaarheid van de ouders. Buiten hun loyaliteitsproblemen, die ook sterk samenhangen met de moeizame samenwerking en acceptatie tussen ouders en voormalig pleegouders hebben de kinderen zich in het pleeggezin naar omstandigheden goed ontwikkeld, al laat met name [minderjarige 2] nog steeds gedragsproblemen zien. Daar komt bij dat [minderjarige 1] alweer geruime tijd bij de moeder woont en op regelmatige basis omgangsweekenden bij de vader heeft, hetgeen goed verloopt. De gecertificeerde instelling stelt wel zorgen om [minderjarige 1] te hebben, maar deze zorgen zijn verder niet concreet gemaakt..
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn alweer geruime tijd uit huis geplaatst. Zij hebben er dan ook belang bij dat zij snel duidelijkheid krijgen over hun opvoedperspectief. Bij de beoordeling van dat perspectief is uitgangspunt dat het opgroeien van een kind bij de eigen ouders altijd de voorkeur verdient, gelet op art. 9 van het IVRK. De mogelijkheden hiertoe moeten voldoende onderzocht zijn, alvorens wordt overgegaan tot een vergaande maatregel als een gezagsbeëindiging. De rechtbank acht zich over het perspectief van plaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vader of de moeder op dit moment echter onvoldoende voorgelicht. De rechtbank mist relevante, recente informatie over het functioneren van de ouders. Daarbij speelt tevens een rol dat de kinderen kort geleden van pleeggezin zijn gewisseld en dat zij sinds een paar maanden verblijven in een netwerkpleeggezin. De aanwezigheid van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in hun familieomgeving en de start van een nieuwe situatie maken dat de rechtbank ruimte ziet om de onduidelijkheden over de mogelijkheden van de ouders te onderzoeken. De tijd dringt echter wel en het is onwenselijk om [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog veel langer aan onzekerheid bloot te stellen. Over zes maanden zal dan ook (in beginsel) duidelijkheid moeten komen over het opvoedperspectief van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ,
Teneinde de vereiste duidelijkheid te verkrijgen over de mogelijkheid om [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij hun moeder of bij hun vader te plaatsen, zal de rechtbank een
aanvullendonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming gelasten. De verzoeken I en IV zullen dan ook worden aangehouden, zodat de Raad dit nadere onderzoek kan uitvoeren. In dit onderzoek zullen in ieder geval de volgende vragen moeten worden beantwoord:
Hoe oordeelt de behandelend psycholoog van de moeder over haar algemeen functioneren, de vereiste behandeling, de prognose van deze behandeling, haar behandelingstrouwheid en de vorderingen die zij maakt? Indien bij de vader eveneens sprake is van een GGZ-behandeling, dan dienen ten aanzien van hem dezelfde vragen te worden beantwoord.
Hoe is de woon-, werk- en financiële situatie van de beide ouders? Nagegaan dient te worden of er sprake is van schuldenproblematiek en of de woonsituatie bestendig is.
Is bij een of beide ouders sprake geweest van justitiecontacten en/of politiemutaties en hoe staan de ouders bekend bij de wijkagent?
Hoe verloopt de omgang tussen de ouders en de kinderen? De rechtbank ontvangt hiervan graag recente omgangsverslagen.
Hoe gaat het met [minderjarige 2] en met [minderjarige 3] op de nieuwe basisschool, bij oom en tante vaderszijde en bij de omgangsmomenten met de ouders?
Hoe gaat het met [minderjarige 1] in de thuissituatie bij de moeder, op school en bij de omgangsmomenten met de vader?
Is plaatsing van [minderjarige 2] en/of [minderjarige 3] bij de moeder mogelijk? Wat zal een eventuele plaatsing van [minderjarige 2] en/of [minderjarige 3] bij de moeder, gelet op de draagkracht van de moeder, betekenen voor de bij haar woonachtige [minderjarige 1] ?
Is plaatsing van [minderjarige 2] en/of [minderjarige 3] bij de vader mogelijk? Wat zal dit betekenen voor [minderjarige 1] ?
Is er reden om verschillend te oordelen over een eventuele gezagsbeëindiging van vader en/of moeder voor zover die beëindiging betrekking heeft op [minderjarige 2] en/of op [minderjarige 3] ?
De rechtbank verzoekt de Raad uitdrukkelijk dit onderzoek voortvarend ter hand te nemen. Zij heeft immers aanvullende rapportage nodig omdat er nu nog onvoldoende informatie voorhanden is.
Gelet op het bovenstaande overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor het gelasten van een deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv, zoals subsidiair door de moeder verzocht.. De vereiste duidelijkheid over de mogelijkheden van zowel de moeder als de vader kan worden verkregen middels het hierboven beschreven aanvullende raadsonderzoek.
Verlenging machtiging uithuisplaatsing (verzoek I)
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. Zolang nog onduidelijkheid bestaat over de vraag of een gezagsbeëindiging van één of beide ouders noodzakelijk is, is het in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] noodzakelijk dat zij in hun huidige pleeggezin verblijven. In het voorgaande zijn reeds de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beschreven. Zij hebben dan ook belang bij stabiliteit en een sensitieve opvoeder. Dit wordt hen, zo staat tussen alle betrokken partijen vast, op dit moment voldoende geboden bij de oom en tante vaderszijde. Gedurende deze periode van zes maanden moet nader onderzoek worden gedaan naar de situatie en de opvoedcapaciteiten bij de ouders zoals hiervoor overwogen. Hierbij dient de omgang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met de moeder en de vader uitgebreid te worden en dienen aan de ouders, waar nodig door middel van hulpverlening, handvatten te worden geboden om hun opvoedvaardigheden te versterken. Voorts moet in deze zes maanden het aanvullend raadsonderzoek worden uitgevoerd.
Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing en verzoek zorgregeling (verzoek V)
Ten aanzien van het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing, die op 11 mei 2021 aan de vader is gegeven, is de rechtbank, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat deze vervallen dient te worden verklaard. De rechtbank overweegt hierbij dat de inhoud van de schriftelijke aanwijzing en de vormgeving van de omgang tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader niet te begrijpen is in het licht van de, aan partijen bekende, aanbevelingen van Jeugdformaat en de conclusies uit het onderzoek van de Raad. Zowel de kinderen als de vader hebben een belang bij het opbouwen van de omgang en de relatie en er bestaan hiervoor geen contra-indicaties. Een plaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vader is niet geheel uitgesloten. Een omgangsregeling waarbij de vader – kortgezegd – eenmaal per twee weken gedurende twee uur omgang heeft met de kinderen is onvoldoende om de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken. De omgang dient in dit kader dan ook uitgebreid te worden. Hierbij dient aan de vader eveneens opvoedondersteuning te worden geboden om zijn opvoedvaardigheden waar mogelijk te versterken. De rechtbank denkt hierbij aan bijvoorbeeld de inzet van video-interactie-training. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de schriftelijke aanwijzing van 11 mei 2021 vervallen verklaren wegens het gebrek aan een deugdelijke motivering. In plaats daarvan zal de rechtbank een minimum-omgangsregeling tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader vaststellen, waarbij in ieder geval op woensdagmiddag gedurende 2 uur een begeleid omgangsmoment plaatsvindt en in het weekend een onbegeleid omgangsmoment van 6 uur lang (zoals door de vader voorgesteld, van 13.00-19.00 uur). De rechtbank kiest ervoor doordeweeks een kort omgangsmoment te laten begeleiden in verband met de mogelijkheid dan video-interactietraining in te zetten. In het weekend kunnen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dan meer tijd ongestoord met elkaar door te brengen. Ingeval van goed verloop dient deze omgang uitgebreid te worden.
Ten aanzien van de omgang tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de moeder ligt geen verzoek voor, maar de rechtbank acht het wenselijk dat in de komende periode, ook in het licht van het nader onderzoek naar aanleiding van de hierboven opgestelde vragen, wordt gekeken of en op welke wijze de omgang tussen de moeder en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kan worden uitgebreid.
Vervanging gecertificeerde instelling (verzoek III)
In artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de rechtbank de gecertificeerde instelling op verzoek kan vervangen door een andere gecertificeerde instelling. De rechtbank stelt op basis van het dossier, de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting door partijen naar voren is gebracht, vast dat met de huidige verhoudingen tussen de vader, de moeder en gecertificeerde instelling, een constructieve samenwerking in het belang van de kinderen niet meer mogelijk is. Er is al langere tijd sprake van een moeizame samenwerking tussen de ouders,het voormalig pleeggezin en de jeugdbeschermers en de gecertificeerde instelling. Daarbij komt dat de gecertificeerde instelling stellig van mening is dat een thuisplaatsing van de kinderen bij één of beide ouders niet meer aan de orde is en inmiddels van mening is dat het gezag van beide ouders beëindigd dient te worden. De gecertificeerde instelling handelt bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing vanuit deze insteek, waarbij zij nauwelijks oog heeft voor gewijzigde omstandigheden, zoals het feit dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onlangs opnieuw van pleeggezin zijn gewisseld, het feit dat de vader huisvesting en werk heeft en het feit dat [minderjarige 1] bij de moeder woont en omgangsweekenden met de vader heeft. De vaststelling van de omgangsregeling in de schriftelijke aanwijzing van 11 mei 2021 en de motivering daarvan zijn hiervan een voorbeeld. De vader voelt zich tegengewerkt en heeft het gevoel dat hem onvoldoende de mogelijkheid is geboden om te laten zien dat hij de zorg voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , eventueel samen met de moeder, kan dragen. De moeder herkent en onderschrijft dit.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze slechte verhouding, ook bezien in het kader van van het aanvullende onderzoek dat de komende zes maanden moet plaatsvinden, het belang van de kinderen eist dat er een andere gecertificeerde instelling wordt benoemd. . Gelet op de standvastige mening van de jeugdbeschermer en de andere medewerkers van de gecertificeerde instelling ter zitting, is het niet voldoende om binnen de huidige gecertificeerde instelling van jeugdbeschermer of gebiedsteam te wisselen. De rechtbank zal de gecertificeerde instelling dan ook vervangen en acht Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden een geschikte gecertificeerde instelling. Indien bij één of beide ouders of de kinderen al sprake is van een lichtverstandelijke beperking, dan is niet gesteld dat deze dermate ernstig is dat de Stichting Jeugdbescherming West de ondertoezichtstelling niet naar behoren kan uitvoeren. De rechtbank zal deze gecertificeerde instelling dan ook belasten met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank gaat er vanuit dat de huidige gecertificeerde instelling het dossier op korte termijn en op neutrale wijze zal overdragen aan de nieuw betrokken gecertificeerde instelling. De rechtbank drukt hierbij de ouders op het hart dat nader moet worden onderzocht of een thuisplaatsing van [minderjarige 2] en/of [minderjarige 3] mogelijk is en de uitkomst van dit onderzoek nog onzeker is. Mede daarom is het aan hen om, in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , de samenwerking met de nieuwe gecertificeerde instelling en jeugdbeschermer op te zoeken en niet de strijd aan te gaan, om een herhaling van eerdere problematiek te voorkomen.

Beslissing

De rechtbank:
machtigt de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering om [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor netwerkpleegzorg (te weten: de oom en tante vaderszijde) van 19 juni 2021 tot 19 december 2021, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling;
vervangt de William Schrikker Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering door Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
verklaart genoemde schriftelijke aanwijzing d.d. 11 mei 2021 vervallen en bepaalt dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in ieder geval omgang met de vader zullen hebben:
- op woensdagmiddag gedurende 2 uur, onder begeleiding en met opvoedondersteuning;
- op een weekenddag gedurende 6 uur, zonder begeleiding, waarbij een verdere uitbreiding en uitvoering van die regeling wordt overgelaten aan de gecertificeerde instelling
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de verzoeken met de zaaknummers C/09/611247 / FA RK 21-2896 (verzoek II) en C/09/612478 / JE RK 21/1246 (verzoek IV) aan tot een nader te bepalen zittingsdatum,
gelegen vóór 19 december 2021;
draagt de Raad op nader te onderzoeken en te rapporteren als hiervoor vermeld en verzoekt dit rapport uiterlijk
tien dagenvoorafgaand aan de voornoemde zitting in te dienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is op 18 juni 2021 gewezen door mr. J.J. Peters, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. A.E.J. Satink, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Boekema als griffier, en is in het openbaar uitgesproken..
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen de beslissing tot vervanging van de gecertificeerde instelling geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Voor zover in deze beschikking voor het overige eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.