ECLI:NL:RBDHA:2021:641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
C/09/573153 / HA ZA 19-461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aansprakelijkheid van bestuurders van beleggingsonderneming jegens aandeelhouders wegens misleiding in investeringspitch en onrechtmatige onttrekkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eisers, aandeelhouders van een beleggingsonderneming, vorderingen hebben ingesteld tegen de bestuurders van die onderneming. De eisers stellen dat zij zijn misleid tijdens de investeringspitch en dat er onrechtmatige onttrekkingen van hun geïnvesteerde gelden hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers aandelen hebben gekocht van de beleggingsonderneming, maar dat de onderneming niet de verkopende partij was. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd dat zij zijn misleid door de verstrekte informatie. De rechtbank concludeert dat de bestuurders niet onrechtmatig hebben gehandeld, omdat de verwachtingen die aan de investeringen waren verbonden niet als toezeggingen kunnen worden beschouwd. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke communicatie en transparantie in investeringsvoorstellen, evenals de verantwoordelijkheden van bestuurders in het kader van hun verplichtingen tegenover aandeelhouders.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/573153 / HA ZA 19-461
Vonnis van 27 januari 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] , te [plaats 1] , Spanje,

2.
[eiser 2], te [plaats 2] ,
3.
[eiser 3], te [plaats 3] ,
eisers,
advocaat mr. P.J. van der Korst te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] , te [plaats 4] ,

2.
[gedaagde 2], te [plaats 5] ,
3.
[gedaagde 3] B.V., te [plaats 4] ,
4.
[gedaagde 4] B.V., te [plaats 4] ,
5.
[gedaagde 5], te [plaats 4] ,
gedaagden,
advocaat mr. K.C. Mensink te Den Haag.
Partijen zullen hierna gezamenlijk eisers en gedaagden worden genoemd.
Partijen worden hierna individueel aangeduid als [eiser 1] , de [eiser 2] , [eiser 3] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 12 februari 2020, en de daarin genoemde stukken;
  • de akte overlegging aanvullende producties tevens rectificatie eis, met producties, aan de zijde van eisers;
  • het B-formulier van 23 oktober 2020, met een nadere productie, aan de zijde van gedaagden;
  • de akte overlegging aanvullende productie, met een productie, aan zijde van eisers;
  • het proces-verbaal van de op 6 november 2020 gehouden comparitie van partijen en de daaraan gehechte spreekaantekeningen van mr. Van der Korst.
1.2.
Het proces-verbaal is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de verslaglegging, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft. Eisers hebben hiervan gebruik gemaakt bij brief van 30 november 2020. Het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brief.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde 2] is in 2007 opgericht. Bij de oprichting waren er vier aandeelhouders: [naam 1] , [naam 2] , alsmede [gedaagde 4] (toen nog geheten [naam 3] B.V.) en Medical Network Holding B.V. Enig bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde 4] is [gedaagde 1] ; tot 15 maart 2016 waren ook [naam 1] en [naam 2] bestuurders van [gedaagde 2] .
2.2.
Op 17 april 2008 hebben [gedaagde 1] , [naam 2] en [naam 1] een deel van de aandelen gekocht in een in de VS gevestigde vennootschap, genaamd ‘Satellite Newspapers Corporation’ (‘Satellite’). Deze statutair in de Amerikaans staat Nevada gevestigde vennootschap was aan de NASDAQ genoteerd. In de vennootschap werden op dat moment geen ondernemingsactiviteiten ontplooid. Een deel van haar aandelen werd gehouden door Total Look B.V., die later werd omgedoopt tot ‘Total Invest International B.V.’ (hierna: TII).
Satellite werd vervolgens omgedoopt tot ‘[naam 4] Holding Corporation’ (hierna: [naam 4] Corp). [gedaagde 4] en TII hielden beiden een aanzienlijk deel van het geplaatste aandelenkapitaal van [naam 4] Corp.
2.3.
Op dezelfde dag, 17 april 2008, hebben de aandeelhouders van [gedaagde 2] al hun aandelen overgedragen aan [naam 4] Corp. Daarmee werd [naam 4] Corp 100% aandeelhouder van [gedaagde 2] . Als Chief Executive Officer (CEO) van [naam 4] Corp werd [gedaagde 1] aangesteld. [gedaagde 5] werd aangesteld als Chief Financial Officer (CFO).
2.4.
In 2010 hebben onder meer [gedaagde 1] en [gedaagde 5] aan eisers een beleggingsvoorstel gepresenteerd, aan de hand van een ‘[naam 4] Business Proposal’, gedateerd op 17 maart 2010 (hierna: het presentatiedocument).
In het presentatiedocument is onder meer het business plan van [gedaagde 2] uiteengezet. Dat hield kort gezegd in het goedkoop produceren en op de markt brengen van generieke geneesmiddelen, zoals paracetamol en ibuprofen. Om die geneesmiddelen te produceren en te verkopen had [naam 4] productievergunningen en verkoopvergunningen nodig. In het presentatiedocument is vermeld dat [naam 4] Corp, 100% aandeelhouder van [gedaagde 2] , aan de NASDAQ is genoteerd. Aan investeerders is een aandelenemissie aangekondigd met een aandelenprijs van € 0,10. Hiermee werd beoogd circa € 1.500.000 ‘op te halen’. Daarnaast zijn obligaties van tenminste € 12.500 per investeerder aangeboden tegen een vaste rente van 7,8%, met een looptijd van 48 maanden.
Ten aanzien van paracetamol is vermeld dat het dossier voor (naar de rechtbank begrijpt) de verkoopvergunning is gedeponeerd in juli 2008 en dat de goedkeuring van de verkoopvergunning werd verwacht in het eerste kwartaal van 2010 en de start van de verkoop in het tweede kwartaal.
2.5.
Hiernaast is in 2010 een brochure gepresenteerd aan (onder anderen) eisers, getiteld ‘Investment Opportunity’ (hierna: de brochure). Hierin is onder meer het volgende vermeld.
‘(…) Voor een succesvolle uitvoering van het business plan wil [naam 4] vanaf januari 2010 gedurende een periode van 24 maanden € 6.500.000,00 in (equity) financiering verwerven.
(…)
Het volgende overzicht geeft, na een succesvolle afronding van de financiering, de te verwachten opbrengsten en nettowinsten van het bedrijf weer over de periode 2010-2015.
(…)
[naam 4] zal de netto-opbrengst van deze financiering gebruiken voor: (…)
Purpose
Amount (€)*
1 File Preparations + R&D
€ 1.100
2 Registrations
€ 3.825
3 Setting Up Sales Organisation
€ 475
4 Working Capital
€ 750
5 Liquidity Reserve
€ 350
Total Net Proceeds € 6.500
(…)
Registratievoorbereidingen, onderzoek en ontwikkeling (R&D)
(…) Gedurende de (aandelen)financiering zal [naam 4] met de voorbereiding van deze(registratie van medicijnen, rechtbank)
dossiers beginnen. De verwachting is dat de opbouw van de dossiers ongeveer 9-12 maanden per medicijn in beslag zal nemen, afhankelijk van het medicijn. (…).
Registraties
(…) Na de registratie voorbereidingen zullen deze medicijnen in de eerste zeven Europese landen bij de bevoegde instanties worden geregistreerd. (…)
Werkkapitaal
(…) Het door [naam 4] begrote werkkapitaal dient zowel voor de financiering van algemene dagelijkse kosten van de operationele entiteit als voor de aan de Nasdaq genoteerde houdstermaatschappij. Hieronder vallen salarissen, huur van kantoorruimte, Amerikaans auditors, advocaten en andere operationele kosten. (…)
Huidige registratiestatus
(…) Momenteel bevindt [naam 4] zich in de laatste fase van het verkrijgen van een verkooplicentie voor het eerste product, Paracetamol. [naam 4] verwacht de verkooplicentie in het eerste kwartaal van 2010 te verkrijgen.
(…)
Momenteel bereidt [naam 4] het dossier voor Suprafen voor. Suprafen bevat het werkzame bestanddeel Ibuprofen(…).
Strategie
[naam 4] zal zeventien van de bestverkochte generieke geneesmiddelen registreren en marketen in 12 landen van de Europese Unie. (…)’
2.6.
In 2010 heeft [gedaagde 2] een brochure verstrekt aan potentiële obligatiehouders, getiteld ‘
[naam 4] Bedrijfsobligatiebrochure / Investeren in Generieke Medicijnen met een Vast Rendement van 7,4% of 7,8%’.
In de brochure staat dat [gedaagde 2] de ontvangen gelden enkel zal gebruiken voor de aanvraagprocedures van de medicijnen, met uitzondering van € 300.000, dat zal worden besteed aan bedrijfskosten in verband met de obligaties en aan algemene bedrijfskosten.
2.7.
Bij brief van 26 juli 2010 heeft [gedaagde 2] (ondertekend door [gedaagde 5] ) het volgende meegedeeld aan [eiser 1] :
‘(…) Hierbij zenden wij u de aandelen certificaten van [naam 4] Holding Corp. Dit is het bewijs dat u de houder bent van 1,000,000 aandelen in [naam 4] Holding Corp.(…)’
2.8.
Op 31 augustus 2010 heeft [eiser 1] zijn handtekening geplaatst onder een zogeheten ‘regulation subscription agreement’ (hierna: subscription agreement). Hierin is onder meer het volgende bepaald:
‘This Agreement is being executed by [naam 4] Holding Corp. (…) (the “Company”), in connection with its sale of its authorized and previously unissued shares of Common Stock. (hereinafter referred to as the “Shares”) to the Purchaser. (…)
The Purchaser hereby agrees to purchase 1,000,000 Shares from the Company in the total (…) amount of (…) € 50.000(…). The Company agrees to sell and deliver to the Purchaser (…) the Shares of the Company (…)’
En onder artikel 5 sub (i):
‘(…) The Purchaser shall pay the purchase price by wire transfer (…) to the Company, payable to “ [gedaagde 2] ”. Wire instructions are included in Exhibit A of this Agreement. (…)’
En onder artikel 7:
‘(…) This Agreement shall be deemed made in the State of Nevada for purposes of interpretation and enforcement without regard to conflicts of law.’
Het document is namens [naam 4] Corp ondertekend door [gedaagde 1] . [eiser 1] heeft als ‘Purchaser’ ondertekend.
2.9.
Bij brief van 31 augustus 2010 heeft [gedaagde 5] , ditmaal namens ‘[naam 4] Holding
Cooperation’, gevestigd te Zoetermeer, het volgende bericht aan [eiser 1] gestuurd:
‘Following the existing Reg-S Subscription Agreement (…) regarding the purchase of 1,000,000 (…) shares of [naam 4] Holding Corp. and your new request to purchase shares of the Company’s Common Stock, I am here by sending you(…) a new Reg-S Subscription Agreement for the purchase of an additional 1,000,000 (one million) shares of [naam 4] Holding Corp. (…)
Please be advised that [naam 4] Holding Corp. will issue the shares as soon as it has received the total amount involved with the purchase of such shares. (…)’
2.10.
Aan [eiser 1] is de volgende (ongedateerde) factuur gestuurd, vermoedelijk als bijlage bij de subscription agreement van 31 augustus 2010.
‘(…)
PAYMENT INSTRUCTIONS
(…)
For the delivery of Shares of [naam 4] Holding Corp.(…)
The total amount of € 50.000 (…) should be paid, within 10 days after the execution date of the Regulation S Subscription Agreement, to [gedaagde 2] by wire transfer into the bank account of [gedaagde 2] (…)
In gegevens met betrekking tot de te verrichten betaling is in de factuur vermeld:

Name: [gedaagde 2] inz. [naam 4] Holding Corp.
2.11.
In verband met hun voornemen tot aankoop van [naam 4] Corp-aandelen zijn aan de [eiser 2] en [eiser 3] vergelijkbare brieven gestuurd als aan de heer [eiser 1] .
2.12.
De [eiser 2] heeft in de periode juli tot en met oktober 2010 € 200.000 geïnvesteerd in [naam 4] Corp door voor dat bedrag aandelen te kopen en te betalen.
2.13.
[eiser 3] heeft in de periode juli tot en met oktober 2010 € 20.000 aan aandelen in [naam 4] Corp gekocht en betaald.
2.14.
In een zogeheten ‘F10-K filing’ van [naam 4] Corp ten behoeve van de SEC (de Amerikaanse toezichthouder op de effectenbeurs), een jaarverslag voor 2010, is het volgende vermeld:
Op pagina 19/77:

The Company incurred selling, general, and administrative expenses of $1,008,655 during the fiscal year ended December 31, 2010 compared to $757,403 during the fiscal year ended December 31, 2009. Such increase was primarily to the management fee of the CEO for services performed in 2009 which the company did not record until 2010, as well as services of other consultants which the Company hired.
(…)
Operating Losses. As a result, the Company incurred a net operating loss of $7,233,904 during the fiscal year ended December 31, 2010 compared to a net operating loss of $8,516,688 during the fiscal year ended December 31, 2009. (…)’
Op pagina 22/77:
‘Our auditors have raised, in their current audit report, a substantial doubt about our ability to continue as a going concern in the event we are not able to raise capital and are successful in seeking a business acquisition. Until such time as sufficient capital is raised, we intend to limit expenditures for capital assets and other expense categories.
The company must currently rely on corporate officers, directors and outside investors in order to meet its budget. If the Company is unable to obtain financing from any of these aforementioned sources, the Company would not be able to complete its financial obligations. Limited commitments to provide additional funds have been made by management and other shareholders. We cannot provide any assurance that any additional funds will be made available on acceptable terms or at all.’
Op pagina 46/77:
‘On March 3, 2010, the Company entered into a Management Services Agreement with [gedaagde 1] Beheermaatschappij B.V. (“ERB”)(…) ERB will act as CEO of the Company (…) ERB received an initial payment of $100,000 upon execution of the Management Services Agreement (…) and will receive $20,000 per month (…) For the year ended December 31, 2010 the Company recognized $340,000 in management services expense under this consulting agreement.
(…)
On March 3, 2010, the Company entered into a Management Services Agreement with [gedaagde 5] (“RHI”), the Company’s CFO. (…) RHI will receive $6,500 per month (…) For the year ended December 31, 2010 the Company recognized €78,000 (approx.. $104,000) in management services expense, under this consulting agreement.’
2.15.
[eiser 1] heeft daarna opnieuw aandelen in [naam 4] Corp gekocht, ditmaal voor een bedrag van in totaal € 59.000. Hij heeft dit bedrag – volgens de betalingsinstructies – overgemaakt op de bankrekening van TII, op 18, 21, 23 en 27 juni 2011.
2.16.
[naam 4] Corp heeft ook een ‘Information Memorandum’ verstrekt, gedateerd op 15 augustus 2011, met een inhoud vergelijkbaar met de presentatielectuur die is beschreven hiervoor bij 2.4 en 2.5.
2.17.
In het jaarverslag 2012 dat [naam 4] Corp ten behoeve van de SEC deponeerde is onder meer het volgende vermeld:
Op pagina 20:
‘On March 3, 2010, the Company entered into a Management Services Agreement with [gedaagde 1] Beheermaatschappij B.V. (“ERB”), a company organized in The Netherlands and owned by the Company’s CEO. Pursuant to such Management Services Agreement, ERB will act as CEO of the Company (…) The Consulting agreement commenced on January 1, 2010 and is indefinite. ERB received an intial payment of $100,00 upon execution of the Management Services Agreement. For the year ended December 31, 2012the Company recognized $240,000 in management services expense, under this consulting agreement of which $121,233 was accrued as of December 31, 2012.
(…)
On March 3, 2010, the Company entered into a Management Services Agreement with [gedaagde 5] (“RHI”), the Company’s CFO. Pursuant to such Management Services Agreement, RHI will continue to act as CFO of the Company. The agreement commenced on January 1, 2010 and is indefinite. RHI will receive €6,500 per month (…) In June 2011 the Company and RHI agreed to decrease the fee to €5,000 per month. For the year ended December 31, 2012 the Company recognized €60,000 (…) in management services expense, under this consulting agreement of which $19,351 was accrued as of December 31, 2012. (…)’
Op pagina 29 is onder de titel ‘EXECUTIVE COMPENSATION’ vermeld dat [gedaagde 1] zowel in 2011 en 2012 $ 240.000 aan salaris ontving, wat gelijk is aan zijn totale ‘executive compensation’. Ten aanzien van [gedaagde 5] is opgemerkt dat zijn salaris in 2011 $ 94.500 was en in 2012 $ 77.150, terwijl de bedragen van zijn ‘executive compensation’ in 2011 $ 99.430 beliepen en in 2012 $ 94.500. Waarin het verschil (van $ 22.280) ligt tussen het salaris van [gedaagde 5] en de totale executive compensation is niet verklaard.
2.18.
In 2013 heeft [gedaagde 2] opnieuw een brochure uitgegeven met het doel om externe financiering te werven in de vorm van obligaties. Deze brochure was getiteld ‘
Bedrijfsobligatie II Brochure’.
2.19.
Bij besluit van september 2013 heeft de AFM aan [gedaagde 2] een last onder dwangsom opgelegd, die er kort gezegd toe strekte dat [gedaagde 2] de door haar aan de obligatiehouders verstrekte informatie moest rectificeren. De AFM oordeelde dat [gedaagde 2] aan obligatiehouders informatie heeft verstrekt die ertoe kan leiden dat de gemiddelde consument een beslissing neemt over een te sluiten overeenkomst die hij anders niet had genomen. Uit het besluit van de AFM volgt dat [gedaagde 2] in de obligatiehouderbrochures van 2010 en 2013 onvolledige en of onjuiste informatie heeft vermeld over onder meer de voortgang in de aanvraagprocedures van de te vermarkten medicijnen, de gerealiseerde verkoopresultaten en de financiële positie waarin [gedaagde 2] zich bevond.
Uit het besluit blijkt verder dat tot januari 2013 geen paracetamol is geproduceerd in opdracht van [gedaagde 2] . Hoewel [gedaagde 2] de benodigde papieren had om in landen zoals Duitsland, Engeland, Luxemburg paracetamol te distribueren, zij nog geen afzet had gerealiseerd omdat zij geen contracten heeft weten te sluiten met afnemers, blijkens het rapport.
2.20.
[naam 4] Corp en [gedaagde 2] hebben gezamenlijk, in totaal, circa € 2.250.000 aan externe financiering opgehaald, waarvan € 1.900.000 door middel van obligatieuitgiftes.
2.21.
In maart 2016 heeft [naam 4] Corp al haar aandelen in [gedaagde 2] overgedragen aan [gedaagde 3] . Bestuurder van [gedaagde 3] is [gedaagde 4] . [gedaagde 4] werd aangesteld als enig bestuurder van [gedaagde 2] .
2.22.
In de jaarrekeningen van [gedaagde 2] van 2011 tot en met 2016 staan de volgende gegevens.
Jaar
Netto omzet in €:
Personeelskosten in €:
Onderdeel van personeelskosten: management fee aan [naam 4] Corp in €:
Overige bedrijfskosten in €:
2011
8.798
70.693
45
380.446
2012
29.65
123.466
45
279.801
2013
345.735
157.732
82.5
89.049
2014
696.93
152.778
78.5
67.407
2015
452.157
217.839
144
118.303
2016
156.349
219.546
90.000 (waarvan 45.000 aan [gedaagde 4] )
80.271
Totaal
1.989.619
942.054
485
1.015.277
2.23.
Op 17 januari 2017 is TII ambtshalve uitgeschreven uit het handelsregister in verband met haar opheffing.
2.24.
De overdracht [naam 4] Corps aandelen in [gedaagde 2] aan [gedaagde 3] is in september 2018 ingeschreven in het handelsregister.
2.25.
Bij e-mail van 13 oktober 2018 hebben eisers gedaagden verzocht om opheldering van (onder meer) de zojuist voor hen aan het licht gekomen verhanging van de aandelen in [gedaagde 2] van [naam 4] Corp naar [gedaagde 3] .
2.26.
Op 15 oktober 2018 beantwoordde [gedaagde 1] dit bericht. In zijn e-mail schreef hij eisers:
‘(…) ik begrijp dat het eea wat rauw op je dak valt , logisch ik ben helaas dat laatste tijd alleen maar bezig geweest om toch nog iets te redden en om [naam 4] , eventueel te verkopen en een ieder nog iets van iets van zijn of haar te goeden , te laten terug krijgen .Ik nam aan dat jullie eventueel via Roy nog contact hadden en min of meer op de hoogte waren . Ik zal proberen zo duidelijk mogelijk jou vragen te beantwoorden . En natuurlijk ben ik bereid om verder te overleggen. (…)’
2.27.
Bij brief van 29 maart 2019 heeft de advocaat van eisers [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door eisers geleden schade in verband met de investeringen en hen gesommeerd om de geïnvesteerde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente, binnen tien dagen terug te betalen.
In dezelfde brief is namens eisers de vernietiging van de koopovereenkomsten van de aandelen ingeroepen, op grond van dwaling.
2.28.
Bij vonnis van 22 januari 2020 heeft deze rechtbank geoordeeld dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de obligatiehouders en is [gedaagde 1] veroordeeld tot schadevergoeding. De vorderingen tegen [gedaagde 5] heeft de rechtbank afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen, na wijziging van eis, dat de rechtbank – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
( i) voor recht verklaart dat de koopovereenkomsten (van de aandelen) buitenrechtelijk zijn vernietigd;
subsidiair:
( ii) de koopovereenkomsten (van de aandelen) vernietigt, althans ontbindt;
primair en subsidiair:
gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
  • iii) € 110.000 aan [eiser 1] , vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 juli 2010 over € 50.000 en vanaf 18 dan wel , 21, 23 of 27 juli 2011 over € 59.000;
  • iv) € 200.000 aan de [eiser 2] , vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 of 15 juli 2010 over € 100.000 en vanaf 7 of 12 oktober 2010 over € 100.000;
  • v) € 20.000 aan [eiser 3] , vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 juli 2010 over € 10.000 en vanaf 23 oktober 2010 over € 10.000;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding, waaronder de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis.
3.2.
Eisers baseren hun vorderingen i en ii op de stelling dat zij hebben gedwaald bij het aangaan van de koopovereenkomsten met [gedaagde 2] tot het kopen van de aandelen in [naam 4] Corp. [gedaagde 2] is daarnaast tekortgeschoten in de nakoming van die koopovereenkomsten, omdat zij niet heeft geleverd wat de kopers op grond van de koopovereenkomsten mochten verwachten. Eiser waren daaorm ook bevoegd om de koopovereenkomsten te ontbinden. De vernietiging althans ontbinding van de koopovereenkomst heeft tot gevolg dat [gedaagde 2] moet worden veroordeeld tot terugbetaling van de koopprijzen op grond van (de rechtbank begrijpt) onverschuldigde betaling en in het geval van de ontbinding, op grond van de ongedaanmakingverbintenis die op [gedaagde 2] rust. Eisers vorderen hiernaast ook, zo begrijpt de rechtbank, onder iii tot en met v schadevergoeding ter hoogte van de betaalde koopprijzen op grond van de niet-nakoming van de koopovereenkomsten door [gedaagde 2]
Eisers vorderen hiernaast onder iii tot en me v hiernaast van alle gedaagden schadevergoeding ter hoogte van de betaalde koopsommen, dit op grond van onrechtmatige daad. Die onrechtmatige daad ligt in de misleiding van eisers bij het aanbieden van de aandelen, het niet aanwenden van ingelegde gelden voor het daartoe bestemde bestedingsdoel, de onttrekking van ingelegde gelden en in het misbruiken van het verschil in de rechtspersoonlijkheid tussen [naam 4] Corp en [gedaagde 2]
3.3.
Gedaagden hebben geconcludeerd tot afwijzing.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gedaagden hebben in hun toch al lijvige conclusie van antwoord van ruim 70 pagina’s verzocht dat een aanzienlijk deel (circa 60 pagina’s) van de conclusie van antwoord in de obligatiehouderzaak als herhaald en ingelast wordt beschouwd. In dat verzoek gaat de rechtbank niet mee. Van partijen mag verwacht worden dat zij bij verwijzingen naar overgelegde producties, zeker als die (ook weer) omvangrijk zijn,
specifiekaanduiden welk deel daarvan, om welke reden, relevant is.
Vernietiging/ontbinding koopovereenkomsten?
4.2.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of [gedaagde 2] gehouden is om de koopprijzen voor de aandelen terug te betalen. Het betoog van eisers komt er in de kern op neer dat zij aandelen hebben gekocht van [gedaagde 2] en dat zij daarbij hebben gedwaald, dan wel dat [gedaagde 2] is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. Het meest verstrekkende verweer van gedaagden is dat niet [gedaagde 2] maar [naam 4] Corp de partij is die eisers de aandelen heeft verkocht. Bovendien is aan [eiser 1] een deel van de aandelen verkocht door TII. Geen van die rechtspersonen ([naam 4] Corp noch TII) is door eisers gedagvaard en daarom moeten deze vorderingen worden afgewezen.
4.3.
Dit verweer van gedaagden slaagt. Voor alle door de eisers gekochte aandelen geldt dat [gedaagde 2] niet de verkopende partij was De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
4.4.
Dat [naam 4] Corp de verkopende partij is blijkt met zoveel woorden uit de subscription agreement. Hierin is [naam 4] Corp als verkopende partij gedefinieerd en [eiser 1] als de koper. De rechtbank begrijpt uit hun stellingen dat de [eiser 2] en [eiser 3] vergelijkbare stukken onder ogen hebben gekregen als [eiser 1] . Uit overige correspondentie kan voorts niet worden afgeleid dat [gedaagde 2] de verkopende partij was. Weliswaar heeft [gedaagde 5] de toonderaandelen verstrekt bij brief en die ondertekend namens [gedaagde 2] , maar er is niet met zoveel woorden vermeld dat [gedaagde 2] ook de verkoper was (zie 2.7). Ook andere correspondentie van [gedaagde 5] aan eisers duidt er juist op dat [naam 4] Corp de verkoper was. Zo was in de brief van 31 augustus 2010 (zie 2.9) van [gedaagde 5] namens ditmaal ‘[naam 4] Holding Cooperation’ aan [eiser 1] bericht: ‘
Please be advised that [naam 4] Holding Corp. will issue the shares as soon as it has received the total amount involved with the purchase of such shares. (…)’.
4.5.
Daarnaast ligt het ook voor de hand dat [naam 4] Corp de verkopende partij was, nu duidelijk was dat het ging om aandelen van [naam 4] Corp die zouden worden geëmitteerd (zie 2.4). Dat [gedaagde 2] bij de uitvoering van de transactie nauw betrokken was mag voor eisers geen verbazing hebben gewekt nu de bedrijfsactiviteiten in en vanuit Nederland zouden worden verricht en het bestuur van [naam 4] Corp feitelijk werd gevoerd door [gedaagde 1] en [gedaagde 5] .
4.6.
De omstandigheid dat [gedaagde 2] de koopsommen voor de aandelen heeft ontvangen maakt het voorgaande niet anders. In de subscription agreement, met daarin expliciet [naam 4] Corp als verkoper vermeld, is te lezen dat de koopsom aan [gedaagde 2] moet worden betaald. Dat [naam 4] Corp een derde aanwees als ontvanger van de koopsom, betekent niet, en zeker niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), dat eisers mochten begrijpen dat [gedaagde 2] als verkoper van de door [naam 4] Corp geëmitteerde aandelen optrad.
4.7.
Eisers hebben in dit verband ook tevergeefs aangevoerd dat [naam 4] Corp slechts een lege huls is en daarom niet de verkopende partij kan zijn geweest. De rechtbank is niet duidelijk gemaakt of geworden waarom een ‘lege huls’, dat wil zeggen een buitenlandse entiteit die zelf geen bedrijfsactiviteiten ontplooit en louter houder is van aandelen in een Nederlandse BV waarin activiteiten ontplooid (zouden) worden, niet aandelen zou kunnen emitteren en verkopen. Of het gelukkig is om aandelen te nemen in een Amerikaanse entiteit die betrokken is bij activiteiten die uitsluitend in of vanuit Nederland worden ontplooid is een andere zaak; eisers waren daarvan op het moment van de koop volledig op de hoogte.
4.8.
Wat betreft de aandelenkoop van [eiser 1] voor een bedrag van € 59.000 geldt eveneens dat niet [gedaagde 2] de verkoper was. Los van het feit dat [eiser 1] ter zitting heeft verklaard dat TII zijn wederpartij was bij de verkoop van de aandelen, komt de rechtbank op basis van de toelichting van partijen tot de conclusie dat [gedaagde 2] in ieder geval
nietde verkoper was. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van eisers dat [eiser 1] in de aanloop naar deze aandelenkoop vergelijkbare correspondentie heeft uitgewisseld als besproken in ro. 4.4. Het lijkt er op dat [naam 4] Corp moet zijn aangewezen als de verkoper en dat er in de verdere briefwisseling met [gedaagde 2] geen duidelijke indicaties waren van het tegendeel. Zoals ook in ro. 4.5 is overwogen, is de omstandigheid dat [eiser 1] is verzocht om de koopsom over te boeken naar de bankrekening van [gedaagde 2] (ook al bleek dat in werkelijkheid de bankrekening van TII te zijn) niet van doorslaggevend belang voor de vraag wie de verkopende partij was. Vast staat dat TII wel aandelen hield in [naam 4] Corp, maar niettemin is ook in dit geval [naam 4] Corp met zoveel woorden aangewezen als de verkoper van de aandelen. Kortom: [gedaagde 2] was niet de verkopende partij.
4.9.
De tussenconclusie is dat de vorderingen onder i en ii worden afgewezen. Daarnaast worden de vorderingen onder iii tot en met v afgewezen, voor zover zij op een contractuele grondslag zijn gebaseerd. De rechtbank kan het door gedaagden opgeworpen verjaringsverweer links laten liggen.
Onrechtmatige daad
4.10.
De rechtbank komt dan toe aan de vraag of gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld tegen eisers. In dit verband maken eisers gedaagden verschillende verwijten, die zich als volgt laten samenvatten:
  • eisers zijn door gedaagden misleid doordat onjuiste of onvolledige informatie is verschaft;
  • gedaagden hebben misbruik gemaakt van het identiteitsverschil tussen [gedaagde 2] enerzijds en [naam 4] Corp en TII anderzijds.
  • gedaagden hebben de door eisers geïnvesteerde gelden niet voor het beoogde doel gebruikt, namelijk het financieren van de vergunningsaanvragen. De gelden zijn daarentegen onttrokken door de bestuurders van [naam 4] Corp.
  • gedaagden hebben de [gedaagde 2] -aandelen verhangen van [naam 4] Corp naar [gedaagde 3] en hebben eisers daarvan niet op de hoogte gesteld en lieten na om eisers op de hoogte te houden van de resultaten van de onderneming, ondanks herhaalde verzoeken daartoe.
De rechtbank zal hieronder ingaan op die verwijten. Maar eerst moet zij beoordelen naar welk recht de vorderingen op grond van onrechtmatige daad moet worden beoordeeld.
Welk recht moet worden toegepast?
4.11.
De rechtbank volgt het standpunt van eisers dat de verweten gedragingen dienen te worden beoordeeld naar Nederlandse recht. Volgens de algemene regel van artikel 4 lid 1 Rome II (Verordening nr 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007) is van toepassing het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht het land waar de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvindt. Vast staat dat de gestelde schade in deze zaak is geleden in Nederland. De conclusie is daarom dat het Nederlandse recht moet worden toegepast.
4.12.
De visie van gedaagden dat het recht van Nevada van toepassing is deelt de rechtbank aldus niet. Artikel 10:119 aanhef en sub e BW, dat bepaalt dat het recht van de corporatie van toepassing is op aansprakelijkheid van bestuurders die naast de vennootschap verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor handelingen van de vennootschap, is in dit geval niet relevant. Het gaat in deze zaak weliswaar om aansprakelijkheid van gedaagden voor gedragingen die zij bij of in verband met hun taak als bestuurder hebben verricht, maar helder is dat het hier van de (organisatie van de) rechtspersoon losstaande, externe, aansprakelijkheid betreft tegenover derden.
Verwijt 1: misleidende informatie verstrekt aan eisers?
4.13.
Eisers betogen dat zij zijn misleid door gedaagden doordat hun onvolledige en/of onjuiste informatie is verstrekt over de investering. De rechtbank begrijpt eisers zo dat zij zonder die misleiding niet zouden hebben geïnvesteerd in [naam 4] Corp.
4.14.
Voor de beoordeling van dit betoog moet ten eerste worden vastgesteld op basis van welke – door gedaagden verstrekte – informatie eisers hun besluit te investeren hebben genomen. Anders dan eisers stellen, is niet gebleken dat zij dezelfde brochure hebben ontvangen als de obligatiehouders, de brochure die door de AFM is bekritiseerd. Dat hebben gedaagden gemotiveerd betwist en is door eisers niet vervolgens nader onderbouwd of toegelicht. Eisers hebben die obligatiebrochure ook niet overgelegd in deze procedure. De parallel die eisers zien tussen hun bezwaren en de conclusie van de AFM respectievelijk het door deze rechtbank gewezen vonnis van 22 januari 2020 gaat dus alleen daarom al niet op.
Ook de brochure van 15 augustus 2011 (zie 2.16) kan buiten beschouwing worden gelaten, omdat die dateert van na het moment dat eisers hun aandelen hebben gekocht. Hetzelfde geldt voor de overige stellingen van eisers die betrekking hebben op de periode ná de koop van de aandelen. Eisers hebben namelijk niet toegelicht hoe de gestelde misleiding na de investering hen heeft benadeeld.
Dan blijven over het presentatiedocument en de brochure zoals genoemd bij 2.4 en 2.5, waarvan niet is bestreden dat die aan eisers zijn verstrekt vóór het aangaan van de koopovereenkomsten. Niet valt in te zien dat eisers zijn misleid op basis van deze documenten. Zonder nadere toelichting of onderbouwing ziet de rechtbank geen stellingen over [naam 4] Corp die aantoonbaar onjuist waren. Eisers hebben dit ook niet onderbouwd. Zij hebben hun pijlen voornamelijk gericht op de stukken die aan de obligatiehouders zijn verstrekt en vervolgens door de AFM zijn bekritiseerd.
4.15.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eisers dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door in strijd met de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) te handelen. Artikel 5:2 Wft legt een prospectusplicht op aan de uitgever van effecten (in dit geval dus [naam 4] Corp; niet gedaagden, zoals eisers stellen). De Wft bevat regels van publiekrechtelijke aard en heeft dus niet zonder meer werking in de privaatrechtelijke sfeer (vgl. artikel 1:23 Wft). Dat sprake is van schending van de in de Wft geregelde prospectusplicht hebben gedaagden weersproken met een beroep op de beperkte kring waarin aandelen [naam 4] Corp zijn aangeboden; tegenover dit verweer hebben eisers onvoldoende naar voren gebracht om tot schending van het bepaalde in de Wft te kunnen concluderen. En dat, zou deze laatste conclusie anders zijn, gedaagden ieder daarvan persoonlijk een ernstig verwijt zou zij te maken is door eisers niet, en zeker niet voldoende, belicht.
4.16.
Enige mate van misleiding van eisers door gedaagden is op basis van het relaas van eisers niet vast te stellen. Daarom strandt ook het betoog dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door namens [naam 4] Corp met eisers een overeenkomst te hebben gesloten waarvan zij redelijkerwijs moesten weten dat die niet zou of kon worden nagekomen en – zo begrijpt de rechtbank het betoog van eisers – de inleg van eisers zou verdampen.
Verwijt 2: misbruik van rechtspersoonlijkheid?
4.17.
Vervolgens hebben eisers betoogd dat gedaagden misbruik hebben gemaakt van het identiteitsverschil tussen [gedaagde 2] en [naam 4] Corp respectievelijk TII. De rechtbank begrijpt het betoog aldus dat gedaagden eisers op het verkeerde been hebben gezet door hen te laten denken dat zij een overeenkomst hadden met [gedaagde 2] , terwijl dat in werkelijkheid met [naam 4] Corp en TII was. Het gevolg hiervan is volgens eisers dat dit identiteitsverschil moet worden weggedacht (vereenzelviging) dan wel dat gedaagden aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad.
4.18.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. Uit het presentatiedocument en de brochure is weliswaar niet telkens duidelijk onderscheid gemaakt tussen [naam 4] Corp en [gedaagde 2] , omdat er voortdurend over ‘[naam 4]’ werd gesproken. Maar dat is onvoldoende voor de conclusie dat er sprake is van misleiding. Uit geen (relevante) brochure blijkt dat [gedaagde 2] is gepresenteerd als de verkoper, en niet [naam 4] Corp. Wederom is – zoals in ro. 4.4. al overwogen – van doorslaggevend belang dat [naam 4] Corp duidelijk als de verkopende partij is gepresenteerd in de subscription agreements. Bovendien hebben eisers zelf gesteld dat de aangeboden aandelen ‘beursgenoteerd’ waren en daarbij kan moeilijk iets anders zijn bedoeld dan dat het aandelen [naam 4] Corp betroffen.
Verwijt 3: geïnvesteerde gelden niet gebruikt voor het daartoe bestemde?
4.19.
Volgens eisers is voorts onrechtmatig gehandeld doordat gedaagden de door eisers geïnvesteerde gelden niet volgens de bestemming – de vergunningsaanvraag en registraties van de te verhandelen geneesmiddelen – zijn aangewend, maar in plaats daarvan ten goede zijn gekomen aan gedaagden, door onttrekking. Volgens eisers zijn hierdoor hun aandelen waardeloos gemaakt.
4.20.
De rechtbank zal als eerste beoordelen welke verwachtingen eisers mochten koesteren op basis de mededelingen die door gedaagden zijn gedaan voorafgaand de investering. Voor het bepalen daarvan zijn alleen relevant de stukken beschreven in punten 2.4 en 2.5, zoals reeds overwogen in ro. 4.14.
4.21.
In de brochure en het presentatiedocument staan geen ‘toezeggingen’ over te behalen winsten van [naam 4] Corp of [gedaagde 2] , anders dan eisers stellen.
Dat het winst
verwachtingenbetroffen, is met zoveel woorden in de brochure beschreven. Daarbij komt dat daaruit ook is af te leiden dat de winstverwachtingen waren gebaseerd op de veronderstelling dat de externe investering van € 6.500.000 succesvol was. Nu het onzeker was dat de investeringsdoelstelling zou worden behaald, moesten eisers redelijkerwijze begrijpen dat de realisatie van de verwachtingen allerminst zeker was. Wat betreft het verkrijgen van de benodigde vergunningen geldt dat aan eisers niet is voorgespiegeld dat die binnen een bepaalde termijn zeker zouden worden verkregen. Ook hier zijn de doelen geformuleerd als verwachtingen, hoewel wat betreft paracetamol enigszins concreter uitgewerkt. Daarbij was vermeld dat de aanvraag voor de verkooplicentie van paracetamol zich in de laatste fase bevond en dat
verwachtwerd dat de verkooplicentie voor het medicijn in het eerste kwartaal van 2010 zou worden verstrekt. Maar ook in dit geval is slechts sprake van doelen die de onderneming zichzelf heeft gesteld, zonder dat daaraan concrete termijnen of min of meer zekere resultaten zijn verbonden. Het enkele feit dat de verwachtingen niet zijn gerealiseerd brengt dus niet mee dat de onderneming of haar bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld jegens eisers.
4.22.
Eisers hebben verder gesteld dat de geïnvesteerde gelden niet of nauwelijks zijn aangewend voor de financiering van de vergunningsaanvragen. Dat is echter niet komen vast te staan. Gedaagden hebben die stelling betwist en uit de jaarrekeningen van [gedaagde 2] blijkt dat er wel netto-omzet is gegenereerd, zij het bescheiden (zie 2.22). Ook blijkt uit het AFM-besluit (zie 2.19) dat [gedaagde 2] in elk geval in 2013 beschikte over de benodigde papieren voor de verkoop van paracetamol in een reeks van West-Europese landen, hoewel er nog geen afzet had plaatsgevonden. Dat is een aanwijzing dat er wel degelijk is geïnvesteerd in het verkrijgen van verkooplicenties van de paracetamol, zij het dat er aanzienlijke vertraging is opgetreden. Die vertraging kan echter niet, en zeker niet zonder meer, de conclusie dragen dat gedaagden de geïnvesteerde gelden niet hebben aangewend voor het bestemde doel.
4.23.
Daarnaast is eisers, anders dan aan de obligatiehouders, niet beloofd dat de door hen ingelegde gelden (nagenoeg) direct en uitsluitend zouden worden aangewend voor het verkrijgen van de vergunningen. Uit de brochure blijkt dat aan eisers is voorgehouden dat [naam 4] Corp streefde naar een totale inleg van € 6.500.000 (waarvan het grootste deel door obligaties uit te geven) en dat die opbrengst aan verschillende kosten zou worden besteed. Hieronder vielen niet alleen kosten voor de vergunningsaanvraag, maar ook kosten voor het betalen van salarissen, huurkosten, auditors, advocaten en andere operationele kosten. In de brochure staat voorts niet in welke volgorde de investeringen zouden worden besteed. Tegen die achtergrond en gelet op de maar gedeeltelijk geslaagde financiering hebben eisers onvoldoende onderbouwd dat het [naam 4] Corp (en haar bestuurders) niet vrijstond om de geïnvesteerde gelden ook aan andere kosten te besteden dan alleen de vergunningsaanvragen.
4.24.
Dat de door eisers ingelegde gelden onrechtmatig zijn onttrokken is evenmin voldoende onderbouwd. De betalingen van [naam 4] Corp aan [gedaagde 1] van in totaal $ 820.000 en $ 194.034 aan [gedaagde 5] in de jaren 2010 tot en met 2012 (zie 2.17) berusten (grotendeels) op managementovereenkomsten. Eisers hebben niet gesteld of onderbouwd dat die managementovereenkomsten buitensporige vergoedingen bevatten. Niet duidelijk is op grond waarvan [gedaagde 5] over 2011 en 2012 in totaal $ 22.280 meer heeft ontvangen dan zijn jaarsalaris (op papier) rechtvaardigde, en dat vergt nadere uitleg. Maar het bestaan van een vraagteken op dit punt betekent nog niet dat [gedaagde 5] deze gelden onrechtmatig heeft onttrokken aan het vermogen van [naam 4] Corp, zeker nu deze betaling is vermeld in de jaarrekening van [naam 4] Corp en er dus openheid over is betracht. Mochten eisers menen dat gedaagden ongeoorloofde onttrekkingen hebben gedaan dan had op de weg van eisers gelegen hun stellingen deugdelijk te onderbouwen; dat is niet gebeurd. In het midden kan blijven of en in hoeverre de ten gunste van [gedaagde 1] en [gedaagde 5] geboekte bedragen slechts ‘boekingen’ betroffen en er geen sprake is geweest van ‘cash out’, zoals gedaagden hebben aangevoerd maar de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen.
4.25.
Eisers hebben ook gewezen op de substantiële kosten die [gedaagde 2] in 2011 – 2016 heeft gemaakt op het gebied van personeelskosten en ‘overige bedrijfskosten’. Het gaat om € 940.000 aan personeelskosten en om € 1.015.000 aan overige bedrijfskosten (zie 2.23). Ook deze geldstromen zijn, zonder nadere toelichting die tot een andere conclusie dwingt, niet als onrechtmatige onttrekkingen te duiden. In de betreffende jaarrekeningen is telkens toegelicht waaraan de kosten zijn besteed. En daaruit valt niet af te leiden dat er geldstromen liepen naar [gedaagde 1] , [gedaagde 5] , [gedaagde 4] of [gedaagde 3] . Dat geldt ook ten aanzien van de beheervergoeding van [gedaagde 2] aan [naam 4] Corp (onderdeel van de personeelskosten). Hoewel niet [naam 4] Corp, maar [gedaagde 1] de bestuurder was van [gedaagde 2] (tot voorjaar 2016) valt deze kostenpost te verklaren, nu [gedaagde 1] ter zitting heeft toegelicht dat hij zich alleen liet betalen door [naam 4] Corp. Overigens valt niet in te zien hoe deze betalingen
aan[naam 4] Corp haar aandeelhouders (waaronder eisers) hebben benadeeld. Uitsluitend [gedaagde 4] heeft in 2016 de helft van de beheervergoeding ontvangen, maar dat is te verklaren omdat [gedaagde 4] sinds 2016 de nieuwe bestuurder is van [gedaagde 2] .
4.26.
Verder hebben eisers in de dagvaarding opgemerkt dat [gedaagde 2] in 2014 ruim € 380.000 heeft ontvangen van een Turkse debiteur en dat [gedaagde 2] in 2015 kantoorruimte heeft gehuurd op Curaçao en in 2016 daar een dochtervennootschap heeft opgericht. Deze gebeurtenissen, die eisers kennelijk plaatsen in een complex van feiten (hiervoor al grotendeels besproken) die het gedrag van gedaagden jegens eisers onrechtmatig maken, dragen zonder nadere duiding en onderbouwing niet bij aan dat beeld.
4.27.
De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat gedaagden, kort gezegd, de investeringen op geheel andere wijze hebben aangewend dan de eisers was voorgespiegeld. Gelet op het teleurstellende resultaat van de activiteiten van [naam 4], de stagnatie in de vergunningsaanvragen en de beperkte omzetten, valt niet uit te sluiten dat gedaagden (als feitelijk) bestuurders steken hebben laten vallen, maar dat brengt nog niet mee dat gedaagden, met name de bestuurders [gedaagde 1] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] , ook persoonlijk ernstig verwijtbaar jegens eisers hebben gehandeld.
Verwijt 4: verhanging aandelen en slechte informatievoorziening
4.28.
In het voorjaar van 2016 heeft [naam 4] Corp haar aandelen in [gedaagde 2] overgedragen aan [gedaagde 3] . [gedaagde 1] heeft ter zitting toegelicht dat de beursnoteringskosten van [naam 4] Corp niet langer konden worden gedragen en dat er vervolgens was besloten om de [gedaagde 2] -onderneming los te maken van [naam 4] Corp. Op die manier kon [naam 4] Corp worden verkocht aan een andere onderneming met een beursnoteringswens, maar kon [gedaagde 2] door blijven gaan. Pas in 2018 hebben eisers te horen gekregen dat [gedaagde 2] was overgedragen aan [gedaagde 3] . Eisers stellen dat deze verhanging jegens hen onrechtmatig is geweest omdat het, kort gezegd, de waarde van hun aandelen negatief heeft beïnvloed.
4.29.
De rechtbank stelt voorop dat de verantwoordelijkheid voor de vervreemding van de aandelen in de eerste plaats bij [naam 4] Corp ligt. Uit de stelling van gedaagden dat de aandelen op het moment van overdracht waardeloos waren, leidt de rechtbank af dat [naam 4] Corp geen vergoeding heeft ontvangen voor de overgedragen aandelen [gedaagde 2] . In het kader van deze procedure, op basis van de over en weer aangedragen feiten en omstandigheden, kan niet worden beoordeeld wat er is misgegaan en of [naam 4] Corp op een kwestieuze wijze heeft gehandeld door de aandelen [gedaagde 2] om niet van de hand te doen. Vanzelfsprekend roept de dubbelrol die (in ieder geval) [gedaagde 1] speelde vragen op, en is minst genomen opmerkelijk dat eisers, als aandeelhouders van [naam 4] Corp en als – en dat geldt zeker voor de [eiser 2] – relatief goede bekenden nooit zijn geïnformeerd over deze overdracht door [naam 4] Corp van haar enige ‘asset’. Dat roept de vraag of op [naam 4] Corp c.q. haar bestuurders een vennootschapsrechtelijke rechtsnorm heeft c.q. hebben geschonden. Maar daarmee is nog niet gegeven dat gedaagden persoonlijk ernstig verwijtbaar jegens eisers hebben gehandeld, en al helemaal niet of het gevolg van dergelijk handelen is dat gedaagden schadevergoedingsplichtig zijn jegens eisers. Daarvoor is de rechtbank in dit geding eenvoudigweg te weinig te weten gekomen; het had op de weg van eisers gelegen, op wie de stelplicht rust, met nadere informatie te komen.
4.30.
De rechtbank komt, gezien al het voorgaande, niet meer toe aan de vraag of eisers wel een ‘eigen’, direct, vorderingsrecht op grond van onrechtmatige daad toekomt, voor zover de aandelen [gedaagde 2] ten tijde van de overdracht door [naam 4] Corp (nog) wel enige waarde hadden, dit in het licht van de
Poot/ABP-doctrine (HR 2 december 1994,
NJ1995/288).
Proceskosten in de hoofdzaak
4.31.
Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen eisers worden veroordeeld in de proceskosten. Die worden aan de zijde van gedaagden begroot op € 9.012, waarvan € 4.030 aan griffierecht en € 4.982 (2 punten volgens Tarief V) aan salaris advocaat. De kostenveroordeling wordt, zoals gewenst door gedaagden, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Proceskosten in het incident
4.32.
De rechtbank heeft de beslissing over de proceskosten in het incident aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak. Omdat beide partijen in het incident deels in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd. Partijen dragen dus hun eigen proceskosten.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden begroot op € 9.012;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident
5.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 27 januari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 2628