6.7Daarnaast is van belang dat naar verwachting binnenkort de Wet stikstof in werking zal treden. Deze wet is op 9 maart 2021 door de Eerste Kamer aangenomen en op 24 maart 2021 in het Staatsblad gepubliceerd. Artikel 1.13a van die wet luidt als volgt:
“1. Onze Minister draagt in het belang van de rechtszekerheid tezamen met gedeputeerde staten van de provincies zorg voor het legaliseren van de projecten met een geringe stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die voldeden aan de voorwaarden van artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming, zoals dat luidde op 28 mei 2019.
2. Onze Minister stelt zo spoedig mogelijk een programma vast met maatregelen om de gevolgen van de stikstofdepositie van de in het eerste lid bedoelde projecten te mitigeren of te compenseren, gericht op de verlening voor de projecten van:
a. een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid;
b. een voor de vergunning, bedoeld in onderdeel a, in de plaats komende omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; of
c. een vrijstelling als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid.
3. In het programma worden alleen maatregelen opgenomen die niet zijn opgenomen in het programma stikstofreductie en natuurverbetering, bedoeld in artikel 1.12b.
4. De in het programma opgenomen maatregelen worden uitgevoerd binnen drie jaar na de vaststelling van het programma.
5. In het programma opgenomen compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.”
Dit artikel is bij amendement van 10 december 2020 in de wet opgenomen. In de toelichting op het amendement (TK 35600, nr. 19, blz. 3 en 4) staat onder meer het volgende:
“Dit amendement regelt dat de Minister van LNV en de provincies de wettelijke opdracht krijgen om tezamen zorg te dragen voor het legaliseren van «projecten» (activiteiten) waarvoor ten tijde van het programma aanpak stikstof 2015–2021 (PAS) geen natuurvergunning nodig was vanwege hun geringe stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. (…).”
Bij de legalisering gaat het om alle activiteiten die destijds vielen onder de in artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming geregelde vrijstelling van de vergunningplicht voor projecten die ten hoogste een depositie van 1 mol/ha/jaar op voor stikstofgevoelige typen habitats of habitats van soorten veroorzaakten. (…). In alle gevallen betreft het situaties waarin initiatiefnemers te goeder trouw hebben gehandeld en investeringen hebben gedaan conform de toen geldende wet- en regelgeving. Uit de uitspraak over het PAS van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 volgt dat deze activiteiten alsnog vergunningplichtig zijn. Hierdoor zijn degenen die destijds te goeder trouw gebruik hebben gemaakt van de vrijstelling in grote onzekerheid komen te verkeren. Zij ondervinden niet alleen de voortdurende dreiging van mogelijke handhavingsverzoeken, maar ondervinden soms ook problemen bij banken voor de financiering van bedrijfsaanpassingen, ook bedrijfsaanpassingen die noodzakelijk zijn voor een verdere verduurzaming van de bedrijfsvoering. Dit is ongewenst.
Dit amendement beoogt aan deze groep de zekerheid te bieden dat de huidige situatie daadwerkelijk zal worden gelegaliseerd, waarbij uitgangspunt zal zijn legalisering via een vergunning, omdat daarmee de rechtszekerheid het beste wordt gediend, maar waarbij op voorhand een generieke vrijstelling niet wordt uitgesloten. Met dit amendement wordt aangesloten bij het beginsel van rechtszekerheid en uitgesproken dat voor de onderhavige groep activiteiten legaliseren de enige weg is om invulling aan dat beginsel te geven. (…).”
In de Memorie van Antwoord van 22 januari 2021 (TK 35600, nr. F, blz. 22) is onder meer het volgende vermeld:
“Een groep ondernemingen die onevenredig hard is getroffen door de PAS-uitspraak, is de groep initiatiefnemers van activiteiten die waren vrijgesteld van de verplichting om een Natura 2000-vergunning te hebben, omdat de depositie van die activiteiten de gestelde grenswaarde voor geringe deposities niet overschreed. Deze vrijstelling is door de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar PAS-uitspraak van
29 mei 2019 onverbindend verklaard, vanwege tekortkomingen in de aan het PAS ten grondslag liggende passende beoordeling. Deze ondernemingen mochten destijds vertrouwen op de geldigheid van de vrijstellingsregeling van de overheid en hebben nu buiten hun schuld geen passende vergunning. Ik besef dat deze situatie voor hen forse gevolgen heeft en grote rechtsonzekerheid meebrengt. Het kabinet voelt de
verantwoordelijkheid om deze complexe problematiek op te lossen en is daarmee aan de slag. In het wetsvoorstel, zoals geamendeerd door de Tweede Kamer, is in de wet vastgelegd dat de problematiek op afzienbare termijn via een legalisatieprogramma wordt opgelost. Dat geeft de initiatiefnemers meer zekerheid, ook in het licht van toekomstige handhavingsverzoeken en de financiering van de bedrijven. Dat is ook van belang voor het kunnen doen van investeringen met het oog op verdere verduurzaming van de bedrijfsvoering.”