ECLI:NL:RBDHA:2021:6322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
20/4916
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en schending hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, die eerder werkzaam was als medewerker stadsbeheer bij de gemeente Den Haag, had zijn uitkering op grond van de ZW aangevraagd na een ziekmelding vanuit de Werkloosheidswet (WW). De uitkering werd door de Uwv beëindigd per 20 maart 2020, omdat de verzekeringsarts had vastgesteld dat de eiser meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

Eiser stelde dat hij niet in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten en dat het primaire besluit onzorgvuldig was voorbereid. Hij voerde aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaar toe te lichten in een hoorzitting, ondanks zijn verzoek daartoe. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat niet was gebleken dat eiser afstand had gedaan van zijn recht om gehoord te worden. Desondanks oordeelde de rechtbank dat eiser niet benadeeld was door deze schending, aangezien hij zijn standpunt alsnog had kunnen toelichten tijdens de zitting.

De rechtbank beoordeelde vervolgens de inhoudelijke aspecten van het beroep. De rechtbank concludeerde dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de vastgestelde beperkingen van eiser niet onjuist waren ingeschat. De rechtbank oordeelde dat de eiser geschikt was voor rugsparend werk en dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies passend waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar veroordeelde zij de Uwv in de proceskosten van eiser en droeg zij de vergoeding van het griffierecht op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4916

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.M. Prins),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: F. Latenstein).

Procesverloop

In het besluit van 18 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontvangt op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 20 maart 2020.
In het besluit van 17 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021 via videoverbinding (Skype). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is werkzaam geweest als medewerker stadsbeheer voor 40 uur per week bij de gemeente Den Haag. Nadat zijn dienstverband is beëindigd, is aan eiser vanaf 1 januari 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 20 februari 2019 heeft eiser zich vanuit de WW ziekgemeld en per 22 mei 2019 is aan eiser een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Verweerder heeft in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat eiser per 18 februari 2020 meer dan 65% kon verdienen dan het loon dat hij ontving voordat hij ziek werd. Bij het primaire besluit is de ZW-uitkering van eiser beëindigd per 20 maart 2020.
1.3.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en voert – naar de rechtbank begrijpt - aan dat het primaire besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet voldoende is gemotiveerd. Eiser is van mening dat zijn beperkingen erger zijn dan de verzekeringsarts heeft ingeschat. Ook stelt hij niet in staat te zijn de maatgevende arbeid te verrichten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) het eens is met het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Eisers mogelijkheden om te werken zijn juist vastgesteld.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat hij zijn bezwaar niet heeft kunnen toelichten in een hoorzitting, ondanks zijn verzoek hierom in het bezwaarschrift. Verweerder stelt ten onrechte in het bestreden besluit dat het bezwaar onder het mom van een hoorzitting met de gemachtigde van eiser is besproken. Eiser voert verder aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat het ook niet voldoet aan de vereisten conform het Schattingsbesluit Arbeidsgeschiktheidswetten. Ook heeft de verzekeringsarts b&b geen verdere informatie opgevraagd bij de huisarts. Als dit wel was gebeurd, was volgens eiser gebleken dat de rugklachten verder onderzocht hadden moeten worden. Ten slotte stelt eiser dat zijn functionele mogelijkheden te rooskleurig zijn beoordeeld en dat hij ongeschikt is voor de vastgestelde functies.
4. Alvorens over te kunnen gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep, zal de rechtbank eerst het beroep van eiser ten aanzien van het schenden van de hoorplicht beoordelen.
4.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen kan ingevolge artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk is, het bezwaar kennelijk ongegrond is, de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
4.2.
Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat er op 9 juni 2020 telefonisch contact is geweest met de gemachtigde van eiser. Volgens verweerder is er toen besproken dat de zaak wordt voorgelegd aan de verzekeringsarts b&b en dat deze zal bepalen of nader (telefonisch) contact wenselijk is. Omdat de verzekeringsarts b&b voldoende informatie had, heeft er geen nader contact en/of hoorzitting plaatsgevonden, volgens verweerder in lijn met hetgeen op 9 juni 2020 besproken is. De gemachtigde van eiser heeft tijdens het telefoongesprek bovendien aangegeven dat hij geen aanvullingen heeft ten opzichte van de gronden van bezwaar. Eiser stelt daarentegen dat er telefonisch is besproken dat hij in de gelegenheid zou worden gesteld de gronden en argumentatie schriftelijk aan te vullen. Er is volgens eiser nooit gevraagd om een schriftelijke afdoening, dit zou eiser niet hebben gewild en er is derhalve nooit afstand gedaan van de hoorplicht.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat er een verslag van het telefoongesprek van 9 juni 2020 is. Volgens dit verslag ‘zal er wellicht in het kader van het verzoek om een hoorzitting telefonisch contact worden opgenomen, dit voor zover de bezwaarverzekeringsarts dit noodzakelijk acht’. Uit het verslag blijkt niet dat eiser van het recht op horen heeft afgezien. Dat de verzekeringsarts b&b (nader) telefonisch contact niet noodzakelijk achtte, betekent nog niet dat er geen hoorzitting plaats dient te vinden. Het is eiser die afstand kan doen van zijn recht om gehoord te worden en niet de verzekeringsarts. Het bestreden besluit is dan ook tot stand gekomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. Immers, niet is gebleken dat eiser heeft afgezien van zijn recht te worden gehoord op een hoorzitting
.
4.4.
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan in beroep aan schending van de hoorplicht voorbij worden gegaan indien blijkt dat eiser niet is benadeeld door de schending van dit vormvoorschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van benadeling, aangezien eiser in zijn beroepschrift en tijdens het onderzoek ter zitting alsnog in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt toe te lichten. De rechtbank gaat daarom aan de schending van de hoorplicht voorbij. Wel ziet zij in dit verzuim aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
5. De rechtbank zal vervolgens het beroep inhoudelijk beoordelen.
5.1.
Op grond van artikel 19aa van de ZW, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte recht heeft op loon, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Het is aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
5.3.
Eiser is in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling op 24 januari 2020 zowel lichamelijk als psychisch onderzocht door de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft ook dossierstudie verricht. Hij heeft van zijn bevindingen op 24 januari 2020 een rapport opgemaakt. De primaire verzekeringsarts heeft de beperkingen die hij van toepassing vindt, vastgelegd in de FML van 24 januari 2020. Hij acht eiser niet geschikt voor het verrichten van zijn arbeid, maar wel voor passende, rugsparende, arbeid. De belangrijkste beperkingen in de belastbaarheid zijn beperkingen omtrent grove/fijne trillingen aan zijn lage rug, frequent buigen, zwaar tillen en dragen, langdurig staan en lopen. Ook moet eiser de mogelijkheid krijgen om zo nodig te kunnen vertreden. Volgens de primaire verzekeringsarts is er binnen een jaar een redelijk tot goede kans op relevante verbetering wegens natuurlijk herstel van de aandoening en/of door adequate behandeling De verwachting is ook dat de belastbaarheid op langere termijn nog aanzienlijk zal verbeteren.
5.4.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 16 juni 2020 een rapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op dossieronderzoek. Er is in bezwaar geen medische correspondentie ingebracht. De verzekeringsarts b&b heeft geen aanleiding gezien om persoonlijk contact te hebben met eiser nu er geen nieuwe, nog niet eerder onderkende medische feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen in bezwaar. Volgens de verzekeringsarts b&b geven de vastgestelde structurele afwijkingen niet zulke forse beperkingen van de rugfunctie als door belanghebbende bij lichamelijk onderzoek gepresenteerd. De geconstateerde forse spierspanning zal hierbij een zekere rol spelen. Eerder gegeven adviezen om met fysiotherapie te starten, werden niet opgevolgd. De verzekeringsarts b&b concludeert na heroverweging van de beschikbare medische gegevens dat de belastbaarheid niet onjuist is ingeschat. Het verrichten van rugsparend werk moet tot de mogelijkheden behoren.
5.5.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van het medisch rapport dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De primaire arts heeft eiser gezien en lichamelijk onderzocht en de verzekeringsarts b&b heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd waarom het niet nodig was om eiser in persoon te zien. Daarnaast hebben beide artsen de dossiergegevens bestudeerd. Voor zover eiser aanvoert dat de verzekeringsarts in bezwaar ten onrechte geen verdere informatie heeft opgevraagd bij de huisarts, wijst de rechtbank erop dat de primaire verzekeringsarts heeft geoordeeld dat er voldoende informatie aanwezig was om tot een besluit te komen. Het ingediende bezwaarschrift is vervolgens niet onderbouwd met medische correspondentie en de verzekeringsarts b&b heeft naar aanleiding van het bezwaar alle beschikbare medische gegevens heroverwogen en geconcludeerd dat de medische onderbouwing van het primaire besluit wordt gehandhaafd. Als eiser stelt over informatie te beschikken die relevant is voor het medisch oordeel, dan had het op de weg van eiser zelf gelegen deze informatie aan te leveren. De rechtbank merkt hierbij nog op dat in de in beroep aangeleverde medische status van de huisarts van 3 maart 2020, die overigens geen verklaring bevat, is vermeld dat de rugklachten volgens eiser al 20 jaar bestaan. Weliswaar wordt in de medische status vermeld dat het op 20 januari 2020 in eisers rug is geschoten, maar dat was voorafgaand aan het fysieke onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 24 januari 2020. Alle beschikbare informatie en de door eiser geuite gezondheidsklachten zijn naar het oordeel van de rechtbank kenbaar in de beoordeling van de verzekeringsarts b&b betrokken. Voor zover eiser een beroep doet op het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, is de rechtbank niet gebleken dat het onderzoek door de verzekeringsarts b&b niet voldoet aan de eisen van toetsbaarheid, reproduceerbaarheid en consistentie zoals door eiser is gesteld.
5.6.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om het door verweerder uitgevoerde medisch onderzoek en de daarop gebaseerde conclusies voor onjuist te houden. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van eiser zijn onderschat. Er zijn met betrekking tot de lichamelijke klachten van eiser diverse beperkingen opgenomen in de FML. Eiser heeft geen medische informatie in het geding gebracht op basis waarvan twijfel over de beoordeling van zijn lichamelijke klachten door de verzekeringsarts b&b had kunnen ontstaan. De enkele stelling dat de functionele mogelijkheden van eiser te rooskleurig zijn ingeschat, is onvoldoende. Aan hoe eiser zelf zijn klachten ervaart, komt in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende waarde toe. De rechtbank onderschrijft de medische grondslag van het bestreden besluit.
6. Ten aanzien van de functies die door de arbeidsdeskundige zijn geduid, overweegt de rechtbank het volgende. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de geduide functies. De signaleringen zijn door de arbeidsdeskundige gemotiveerd. Nu eiser in bezwaar geen arbeidsdeskundige gronden heeft aangevoerd, was verweerder niet gehouden in bezwaar een arbeidsdeskundig rapport te laten opstellen. Eiser heeft voor het eerst in beroep aangevoerd dat hij geen Engels spreekt en dat hij daarom niet geschikt is voor de functie productiemedewerker industrie, omdat voor deze functie een examen in het Engels afgelegd moet worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te verzoeken om de arbeidsdeskundige b&b hierover te laten rapporteren, omdat dit niet kan leiden tot een andere uitkomst. Indien eiser gevolgd zou worden in zijn stelling, zou dit ertoe leiden dat de bestreden functie komt te vervallen. Er zijn echter ook reservefuncties geduid. Het middelste loon zou in dat geval verschuiven en het arbeidsongeschiktheidspercentage zou wijzigen naar 85,51%. Eiser zou daarmee nog steeds meer dan 65% van het maatmaninkomen kunnen verdienen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.