Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
Procesverloop
Overwegingen
.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, die eerder werkzaam was als medewerker stadsbeheer bij de gemeente Den Haag, had zijn uitkering op grond van de ZW aangevraagd na een ziekmelding vanuit de Werkloosheidswet (WW). De uitkering werd door de Uwv beëindigd per 20 maart 2020, omdat de verzekeringsarts had vastgesteld dat de eiser meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.
Eiser stelde dat hij niet in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten en dat het primaire besluit onzorgvuldig was voorbereid. Hij voerde aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaar toe te lichten in een hoorzitting, ondanks zijn verzoek daartoe. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat niet was gebleken dat eiser afstand had gedaan van zijn recht om gehoord te worden. Desondanks oordeelde de rechtbank dat eiser niet benadeeld was door deze schending, aangezien hij zijn standpunt alsnog had kunnen toelichten tijdens de zitting.
De rechtbank beoordeelde vervolgens de inhoudelijke aspecten van het beroep. De rechtbank concludeerde dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de vastgestelde beperkingen van eiser niet onjuist waren ingeschat. De rechtbank oordeelde dat de eiser geschikt was voor rugsparend werk en dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies passend waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar veroordeelde zij de Uwv in de proceskosten van eiser en droeg zij de vergoeding van het griffierecht op.