ECLI:NL:RBDHA:2021:6286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/4917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om afgifte van een artikel 9-document door een Somalische vreemdeling met een minderjarig Nederlands kind

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Somalische vreemdeling die verzocht om afgifte van een artikel 9-document in verband met zijn minderjarige Nederlandse zoon. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn status als ouder van een EU-burger, maar deze aanvraag was afgewezen omdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid meende dat de vreemdeling zijn identiteit niet ondubbelzinnig had aangetoond. Tijdens de zitting werd echter duidelijk dat de staatssecretaris erkende dat de vreemdeling de Somalische nationaliteit had, maar niet zijn identiteit. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de overgelegde documenten niet als bewijs van identiteit konden dienen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel had gehandeld door de aanvraag af te wijzen zonder de bijzondere omstandigheden van de vreemdeling in acht te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar van de vreemdeling te beslissen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.M.J. van Zantvoort),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. B. Kemalli).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 3 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft staatssecretaris het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 20/4918. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Eiser is samen met zijn gemachtigde naar de zitting gekomen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op het door eiser overgelegde formulier is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat eiser het griffierecht niet kan betalen en dat het niet betalen van het griffierecht in dit geval dus verschoonbaar is. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht daarom toe.
Relevante feiten en omstandigheden
Eiser stelt dat hij is geboren op [geboortedatum] , dat hij de Somalische nationaliteit heeft en dat hij een zoon met de naam [naam 1] heeft. [naam 1] is geboren op 1 januari 2011 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft [naam 1] op 10 juli 2014 erkend en heeft sinds 7 november 2014 samen met de moeder van [naam 1] het gezamenlijke gezag.
Op 8 mei 2019 heeft eiser een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 ingediend bij de staatssecretaris. Daarbij is een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017 [1] . Eiser wil graag bij [naam 1] in Nederland zijn. Met de aanvraag heeft eiser de volgende stukken meegestuurd:
  • Verklaringen van eiser, [naam 1] en de moeder van [naam 1] ;
  • Nationaliteitsverklaring van de Somalische ambassade in België van 2 juni 2014;
  • Verklaring van Stichting Vluchtelingen in de Knel;
  • Verklaring van de kinderarts van 27 maart 2019;
  • Verklaring van de basisschool van [naam 1] van 25 maart 2019;
  • Verklaring van Vluchtelingenwerk Nederland;
  • Verklaring van de huisarts;
  • Foto’s van eiser met [naam 1] ;
  • Uittreksel gezagsregister;
  • Geboorteakte van [naam 1] ;
  • Akte van erkenning van [naam 1] ;
  • Vermelding betreffende vaststelling geslachtsnaam en voornaam van [naam 1] ;
  • Paspoort van [naam 1] .
Daarna heeft eiser nog de volgende stukken overgelegd:
  • een herstelverzuimbrief heeft eiser nog de volgende stukken overgelegd:
  • Verklaring van Stichting Vluchtelingen in de Knel;
  • Verklaring van eiser, [naam 1] , [naam 2] (halfzus van [naam 1] ) en de moeder van [naam 1] ;
  • Verklaring van geboorte van de Somalische ambassade in België van 18 november 2019.
Het standpunt van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. De reden daarvoor is dat eiser zijn identiteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond terwijl dat wel een voorwaarde is om een verblijfsdocument EU/EER te kunnen krijgen. Tijdens de vier asielprocedures, die eiser eerder heeft doorlopen, is twijfel ontstaan over zijn gestelde identiteit en eiser heeft die twijfel volgens de staatssecretaris bij de onderhavige aanvraag niet weggenomen. Onder verwijzing naar de bevindingen bij de taalanalyse op 17 november 2004 en eisers tegenstrijdige verklaringen over zijn identiteit tijdens de asielprocedures, vindt de staatssecretaris dat de door eiser overgelegde documenten onvoldoende zijn om de door hem gestelde identiteit aan te nemen. Daarom kan de staatssecretaris niet vaststellen of eiser rechten ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez. Pas nadat eisers identiteit ondubbelzinnig is vastgesteld kan immers worden vastgesteld of eiser de ouder is van het minderjarige Nederlandse kind [naam 1] en of er geen sprake is van contra-indicaties, zoals de openbare orde of verblijfsrecht in een andere lidstaat.
Het standpunt van eiser
4. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag en voert daartoe – kort samengevat – het volgende aan. Omdat niet is bestreden dat hij de Somalische nationaliteit heeft en derdelander is, dient de aanvraag inhoudelijk te worden beoordeeld. Bij een beroep op het arrest Chavez-Vilchez gaat het primair om de nationaliteit van het kind en is verder alleen van belang of de vreemdeling een derdelander is. De staatssecretaris heeft daarom ten onrechte gesteld dat eisers identiteit moet vaststaan en dat de belangen van [naam 1] niet bij de beoordeling zijn betrokken. Uit punt 56 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat als niet aan het paspoortvereiste is voldaan, getoetst moet worden aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De staatssecretaris heeft dit ten onrechte niet gedaan.
Verder voert eiser aan dat hij met de overgelegde documenten zijn identiteit heeft aangetoond. Dat de documenten zijn afgegeven door een niet-erkende overheid maakt niet dat er niet naar de inhoud van de documenten moet worden gekeken. Omdat het hem feitelijk onmogelijk wordt gemaakt om zijn identiteit aan te tonen is sprake van bewijsnood. De staatssecretaris stelt immers dat het vanwege de in het verleden ontstane twijfel niet meer mogelijk is om zijn identiteit aan te tonen. Een afwijzing, die enkel is gebaseerd op een onduidelijke identiteit van een verzorgende ouder, doet afbreuk aan het nuttig effect van het Unieburgerschap van de kinderen en aan artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Er is sprake van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat het vasthouden aan de eis van het aantonen van de identiteit strijdig is met het Unirechtelijke evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft voldaan aan de inspanningsverplichting om alles te doen wat in zijn macht ligt om zijn identiteit aan te tonen en om alle twijfels weg te nemen. Als nadere onderbouwing van zijn identiteit heeft eiser in beroep nog een kopie van zijn identiteitskaart en paspoort overgelegd, die hij na het bestreden besluit heeft verkregen.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt vast dat staatssecretaris zich op het standpunt stelt eiser geen geslaagd beroep kan doen op het arrest Chavez-Vilchez omdat hij zijn identiteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond en daardoor niet kan worden vastgesteld of hij de ouder is van [naam 1] . Daarbij vindt de staatssecretaris van belang dat er tijdens eisers eerste asielaanvraag in 2004, waaraan een taalanalyse ten grondslag lag, en zijn herhaalde asielaanvragen in 2006, 2009, 2010 en 2012 twijfel is ontstaan over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst en dat die twijfel in deze procedure niet is weggenomen. Anders dan tijdens die asielprocedures, erkent de staatssecretaris nu dat eiser zijn nationaliteit wel heeft aangetoond. De vraag die de rechtbank daarom moet beantwoorden is of de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser zijn identiteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond.
6. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie als de weigering tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. Een derdelander, die ouder is van een minderjarig Nederlands kind, kan aanspraak maken op een afgeleid verblijfsrecht als (1) de derdelander een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat van de EU en (2) tussen de derdelander en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de derdelander een verblijfsrecht wordt geweigerd. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan de staatssecretaris om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen het kind gedwongen zal worden het grondgebied van de Unie te verlaten.
7. Uit het arrest Oulane van het Hof van 17 februari 2005 [2] volgt dat een lidstaat van de Europese Unie een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen van een vreemdeling die op het grondgebied van die lidstaat wil verblijven. Dit bewijs kan worden geleverd door het overleggen van een geldig paspoort of identiteitsbewijs, dan wel met andere middelen die de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling ondubbelzinnig aantonen (rechtsoverwegingen 21 t/m 26). Uit dit arrest volgt het Unierechtelijke uitgangspunt dat een vreemdeling die geen geldig paspoort of identiteitsbewijs kan overleggen, zijn identiteit en nationaliteit anderszins moet ‘aantonen’. Verder volgt uit het arrest Chavez-Vilchez dat een lidstaat moet kunnen vaststellen of de vreemdeling een derdelander is die al dan niet een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft. De vaststelling daarvan is namelijk mede van belang voor de beantwoording van de vraag of het ontzeggen van het recht om in een lidstaat te verblijven ertoe zal leiden dat de minderjarige burger van de Europese Unie zal worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten.
8. Gelet op de hiervoor genoemde arresten en onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 juni 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6160) overweegt de rechtbank dat in gevallen waarin een derdelander ouder vanwege zijn banden met zijn kind, dat Unieburger is, onder de reikwijdte van artikel 20 van het VWEU valt, aan die derdelander in beginsel de eis mag worden gesteld zijn identiteit te bewijzen. Bijzondere individuele omstandigheden kunnen echter meebrengen dat het onverkort vasthouden aan die eis in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het is aan de desbetreffende vreemdeling om het bestaan van dergelijke omstandigheden aannemelijk te maken.
9. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van dergelijke bijzondere individuele omstandigheden en overweegt daartoe als volgt. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting toegelicht dat Somalische documenten op dit moment niet worden erkend en dat daarom van eiser niet wordt verwacht dat hij zijn identiteit ondubbelzinnig aantoont, maar wel dat hij zijn identiteit aannemelijk maakt. Dat is een minder zware bewijslast. Verder heeft de staatssecretaris in een herstelverzuimbrief van 7 november 2019 weliswaar aangenomen dat eiser de Somalische nationaliteit heeft op basis van de nationaliteitsverklaring van de Somalische ambassade in België van 2 juni 2014, maar vindt hij toch dat eiser zijn identiteit op basis van hetzelfde document niet aannemelijk heeft gemaakt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dit verschil onbegrijpelijk. Van belang is ook dat eiser een grote inspanning heeft geleverd om documenten te verkrijgen om zijn identiteit aannemelijk te maken en om aan te tonen dat geen sprake is van contra-indicaties. Eiser heeft naast de nationaliteitsverklaring van de Somalische ambassade in België, een verklaring van geboorte van de Somalische ambassade in België van 18 november 2019, een verklaring van ingezetene van de Federale Republiek van Somalië van 6 februari 2020 en een geboortecertificaat van de gemeente in Mogadishu van 2 februari 2020 overgelegd. In het bestreden besluit is niet inhoudelijk ingegaan op deze documenten maar is volstaan met de stelling dat de door eiser gestelde identiteit, ondanks de overgelegde documenten, gelet op de taalanalyse van 7 december 2004 en de door eiser afgelegde tegenstrijdige verklaringen in zijn asielprocedures niet kan worden aangenomen.
In beroep heeft eiser een kopie van zijn identiteitskaart en paspoort overgelegd. Documenten van de Somalische autoriteiten worden zolang er geen internationaal erkend centraal gezag in Somalië is weliswaar niet erkend, maar eiser heeft daarmee wel aangetoond dat hij reële inspanningen heeft geleverd om zijn identiteit aannemelijk te maken. De staatssecretaris is aan deze omstandigheid voorbij gegaan.
Tijdens de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat eiser een nieuwe taalanalyse of indicatieve documenten had kunnen inbrengen en dat het voor eisers rekening en risico komt dat hij geen enkel indicatief document heeft overgelegd. De staatssecretaris miskent daarmee dat eiser meerdere indicatieve documenten heeft overgelegd. Daarnaast kan worden betwijfeld of het opnieuw uitvoeren van een taalanalyse ter vaststelling van eisers herkomst en spraakgemeenschap tot betrouwbare resultaten zal leiden omdat eiser al meer dan vijftien jaar in Nederland is. Overigens is niet gebleken dat eiser sinds zijn verblijf in Nederland een gevaar is geweest voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid en bevat het dossier geen enkele aanwijzing dat eiser in een andere lidstaat verblijfsrecht heeft.
De rechtbank ziet er ten slotte niet aan voorbij dat eiser tijdens zijn asielprocedures tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn identiteit, maar dit gegeven mag niet tot gevolg hebben dat het hem feitelijk blijvend onmogelijk wordt gemaakt om zijn identiteit aannemelijk te maken.
De conclusie
10. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar van eiser zal moeten beslissen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
10. De rechtbank ziet aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.068,– (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar en daarbij rekening te houden met wat de rechtbank in deze uitspraak heeft geoordeeld;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.S. Abbing, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 31 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zaaknummer C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zaaknummer C-215/03, ECLI:EU:C:2005:95.