ECLI:NL:RBDHA:2021:6217
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Veroordeling in de proceskosten na intrekking van het beroep inzake verblijfsvergunning voor medische behandeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van een beroep door verzoeker, die een verblijfsvergunning voor medische behandeling had aangevraagd. Verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hem een verblijfsvergunning te verlenen. Dit bezwaar werd op 4 februari 2020 door de staatssecretaris kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, maar heeft dit beroep later ingetrokken. Gelijktijdig met de intrekking van het beroep heeft verzoeker verzocht om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het bestreden besluit heeft ingetrokken, wat betekent dat verzoeker in zijn verzoek is tegemoetgekomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de staatssecretaris in beginsel gehouden is om de proceskosten van verzoeker te vergoeden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit zouden uitsluiten. De rechtbank heeft geen dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen vaststellen.
De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 534,- en heeft de staatssecretaris ook opgedragen om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.