ECLI:NL:RBDHA:2021:6156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/8709
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en wijziging beperking na beëindiging relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Mongoolse nationaliteit bezittende man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de intrekking van de verblijfsvergunning van de eiser, die eerder was verleend onder de beperking van verblijf als familie- of gezinslid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die geldig was tot 27 april 2023, maar zijn relatie met de oorspronkelijke partner was beëindigd. Eiser heeft een aanvraag ingediend om de beperking van zijn verblijfsvergunning te wijzigen naar verblijf als familie- of gezinslid bij een nieuwe partner. De staatssecretaris heeft de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2019 doorgevoerd, wat heeft geleid tot een periode van illegaal verblijf voor de eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de bezwaren van de eiser niet goed heeft beoordeeld en dat eiser ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt het besluit. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar van de eiser te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068,-, en moet het griffierecht van € 178,- worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/8709

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Kemalli-Aydin).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van deze verblijfsvergunning gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Mongoolse nationaliteit.
2. Bij besluit van 16 april 2018 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2] geldig van 27 april 2018 tot 27 april 2023.
3. Op 29 december 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 3]’. Daarbij heeft hij meegedeeld dat zijn relatie met mevrouw [naam 2] is geëindigd en dat hij inmiddels een relatie heeft met mevrouw [naam 3].
4. Bij besluit van 6 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2019 en eisers aanvraag om wijziging van de beperking afgewezen. Verweerder heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat eisers relatie met mevrouw [naam 2] op 10 oktober 2019 is verbroken en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzame en exclusieve relatie heeft met mevrouw [naam 3].
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en alsnog de beperking van eisers verblijfsvergunning gewijzigd in ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 3]’. Deze vergunning is geldig van 19 mei 2020 tot 19 mei 2025. Verweerder heeft echter vastgehouden aan de intrekking van eisers eerdere verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2019.
6. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Het belang van eiser bij het voeren van deze procedure is gelegen in de periode van illegaal verblijf tussen 10 oktober 2019 en 19 mei 2020 die door het bestreden besluit is ontstaan, het zogenoemde verblijfsgat.
8. Volgens eiser vindt er normaliter in gevallen als deze geen intrekking plaats van de eerder afgegeven verblijfsvergunning. Ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, vat de rechtbank deze stelling op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft echter geen zaken aangedragen die vergelijkbaar zijn en waarin inderdaad niet tot intrekking is overgegaan. Daarnaast is niet in geschil dat eisers relatie met mevrouw [naam 2] per 10 oktober 2019 is geëindigd. Op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder deze is verleend. Verweerder is dus terecht overgegaan tot intrekking van eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2019. Dat eiser niet heeft gevraagd om een intrekking doet hier niet aan af.
9. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder de wijziging van de beperking ten onrechte niet heeft laten ingaan op 10 oktober 2019. Volgens eiser heeft hij namelijk voldoende onderbouwd dat zijn relatie met mevrouw [naam 3] op die datum is begonnen. De rechtbank stelt vast dat verweerder de wijziging van de beperking heeft laten ingaan op 19 mei 2020 omdat eiser op deze datum alsnog in bezwaar de onderbouwing heeft aangeleverd waaruit blijkt dat hij aan de voorwaarden voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder echter moeten bekijken wat de alsnog door eiser aangeleverde onderbouwing zegt over de start van de relatie met mevrouw [naam 3]. Door deze stukken niet inhoudelijk te beoordelen heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het op de weg van eiser lag om al bij de aanvraag de benodigde onderbouwing te leveren, maar dit laat onverlet dat verweerder op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bezwaar volledig moet heroverwegen.
10. Ten slotte voert eiser aan dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Verweerder heeft afgezien van horen in bezwaar op grond van het standpunt dat het bezwaar voor zover dat was gericht tegen de intrekking kennelijk ongegrond was. Daarmee heeft verweerder echter niet onderkend dat het bezwaar ook nog gedeeltelijk gegrond is verklaard. Verweerder had daarom niet van horen in bezwaar mogen afzien vanwege kennelijke ongegrondheid van het bezwaar.
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 van de Awb en dient te worden vernietigd. Omdat het op de weg van verweerder ligt om eisers bezwaar alsnog inhoudelijk te beoordelen en om alsnog te bezien of eiser over zijn bezwaar dient te worden gehoord, zal de rechtbank verweerder opdragen om opnieuw op eisers bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 178,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.068,- (duizendachtenzestig euro);
 draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- (honderdachtenzeventig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 10 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.