In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een moeder, die als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter, [voornaam minderjarige], de Nederlandse nationaliteit voor haar dochter wilde vaststellen. De moeder stelde dat haar dochter vanaf de geboorte de Nederlandse nationaliteit had verkregen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat de dochter niet voldeed aan de voorwaarden van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) omdat er geen verzoek tot medenaturalisatie was ingediend en zij niet was opgenomen in het naturalisatiebesluit van de moeder. De rechtbank overwoog dat de RWN limitatieve gronden voor verkrijging van het Nederlanderschap bevat en dat de dochter, geboren op [geboortedatum 1] 2003, niet op een andere manier het Nederlanderschap had verkregen. De moeder had ook een subsidiair verzoek ingediend tot vaststelling van het ouderschap, maar de rechtbank wees dit verzoek af, aangezien de moeder al van rechtswege de moeder van de minderjarige was. De rechtbank concludeerde dat de verzoeken van de moeder werden afgewezen, en dat de dochter geen recht had op de Nederlandse nationaliteit op basis van de ingediende verzoeken.