In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek tot naturalisatie ingediend, maar dit verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris. De afwijzing was gebaseerd op serieuze verdenkingen dat de eiser een misdrijf had gepleegd, waarvoor een voorwaardelijk sepot met een proeftijd van één jaar was opgelegd. De eiser had € 866,- aan leges betaald voor zijn naturalisatieverzoek.
De eiser voerde aan dat de staatssecretaris de beslissing op zijn verzoek had moeten aanhouden tot na het verstrijken van de proeftijd. Hij stelde dat hij niet de kans had gekregen om zijn aanvraag in te dienen na het verstrijken van de proeftijd, omdat hij als verdachte was aangemerkt voordat hij zijn aanvraag indiende. De eiser betoogde dat het strikte handelen van de staatssecretaris leidde tot onevenredige belangenbenadeling.
De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet verplicht was om de beslissing op het bezwaarschrift aan te houden tot na het verstrijken van de proeftijd. De rechtbank stelde vast dat de betaling van leges betrekking heeft op de kosten van de behandeling van de aanvraag en dat de staatssecretaris binnen een redelijke termijn op aanvragen moet beslissen. De rechtbank concludeerde dat de weigering om de besluitvorming in bezwaar aan te houden niet onevenredig was en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.