ECLI:NL:RBDHA:2021:6115

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2561
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek en de gevolgen van een voorwaardelijk sepot

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek tot naturalisatie ingediend, maar dit verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris. De afwijzing was gebaseerd op serieuze verdenkingen dat de eiser een misdrijf had gepleegd, waarvoor een voorwaardelijk sepot met een proeftijd van één jaar was opgelegd. De eiser had € 866,- aan leges betaald voor zijn naturalisatieverzoek.

De eiser voerde aan dat de staatssecretaris de beslissing op zijn verzoek had moeten aanhouden tot na het verstrijken van de proeftijd. Hij stelde dat hij niet de kans had gekregen om zijn aanvraag in te dienen na het verstrijken van de proeftijd, omdat hij als verdachte was aangemerkt voordat hij zijn aanvraag indiende. De eiser betoogde dat het strikte handelen van de staatssecretaris leidde tot onevenredige belangenbenadeling.

De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet verplicht was om de beslissing op het bezwaarschrift aan te houden tot na het verstrijken van de proeftijd. De rechtbank stelde vast dat de betaling van leges betrekking heeft op de kosten van de behandeling van de aanvraag en dat de staatssecretaris binnen een redelijke termijn op aanvragen moet beslissen. De rechtbank concludeerde dat de weigering om de besluitvorming in bezwaar aan te houden niet onevenredig was en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2561

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Laros).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het naturalisatieverzoek van eiser afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 27 mei 2021 via een Skype verbinding. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

OverwegingenWaar gaat deze zaak over?

1. Eiser heeft voor zijn verzoek tot naturalisatie € 866,- aan leges betaald. Verweerder heeft het naturalisatieverzoek van eiser afgewezen. Volgens verweerder bestaan er serieuze verdenkingen dat eiser een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Aan het voorwaardelijk sepot is een proeftijd verbonden van één jaar, van 16 november 2019 tot 15 november 2020. Er zijn tevens geen omstandigheden die dermate bijzonder zijn dat zij nopen tot afwijking van het openbare orde beleid. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en daarbij besloten geen gehoor te geven aan de wens van eiser om de beslissing op bezwaar aan te houden tot na het verstrijken van de proeftijd.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
2. Eiser heeft – samengevat – aangevoerd dat verweerder de zaak had moeten aanhouden tot na het verstrijken van de proeftijd. In de wijziging van de Handleiding [1] is opgenomen dat de verzoeker wordt geadviseerd om te wachten met het indienen van de aanvraag nadat de proeftijd is verstreken. Eiser heeft deze mogelijkheid niet gehad nu hij de aanvraag heeft ingediend voordat hij als verdachte is aangemerkt. Ook volgt niet uit het beleid hoe met dit soort gevallen moet worden omgegaan. Daarnaast kan van eiser niet worden verwacht een nieuw verzoek in te dienen, omdat hieraan een doorlooptijd van één jaar en opnieuw hoge legeskosten zijn verbonden. Het strikte handelen van verweerder leidt tot een onevenredige belangenbenadeling.
3.
Verweerder heeft gemotiveerd op eisers argumenten gereageerd.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

4. Niet in geschil is dat er bij eiser sprake is van een voorwaardelijk sepot met een proeftijd voor de duur van één jaar wegens verdenking van het plegen van een misdrijf.
5. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het door verweerder bij het bestreden besluit in acht te nemen beginsel van een zorgvuldige besluitvorming niet zo ver dat verweerder gehouden was om overeenkomstig eisers verzoek daartoe niet eerder op het bezwaarschrift te beslissen dan nadat de proeftijd van één jaar verstreken was en deze proeftijd dus niet langer in de weg stond aan inwilliging van eisers naturalisatieverzoek. In de Handleiding wordt het de verzoeker aangeraden met het indienen van een aanvraag te wachten tot de proeftijd is verstreken. Hieruit kan niet worden afgeleid dat verweerder een beslissing op een verzoek moet aanhouden tot de proeftijd is verstreken. De betaling van leges ziet op de kosten die een bestuursorgaan moeten maken voor de behandeling van de aanvraag. Ook is verweerder gehouden om binnen redelijke termijn op aanvragen te beslissen. Onvoorziene omstandigheden als het aangemerkt worden als verdachte komen voor rekening en risico van de aanvrager. Ook de omstandigheid dat eiser met het oog op naturalisatie na het verstrijken van de proeftijd een nieuw verzoek om naturalisatie zal moeten indienen en daarvoor opnieuw leges verschuldigd zal zijn, komt voor zijn rekening en risico. Bij de beoordeling van een nieuw verzoek moet verweerder alle relevante feiten opnieuw beoordelen naar de feiten en omstandigheden van dat moment. Niet kan worden geoordeeld dat de weigering om de besluitvorming in bezwaar aan te houden tot na het verstrijken van de proeftijd onevenredig is. Het betoog van eiser slaagt niet.
6.
Het beroep is ongegrond.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 januari 2018, nummer WBN 2018/1, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003.