ECLI:NL:RBDHA:2021:608

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
NL20.15712 en 20.15713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel wegens gevaar voor openbare orde na veroordeling voor doodslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in de zaken NL20.15712 en NL20.15713, waarbij de verblijfsvergunning asiel van eiser is ingetrokken. Eiser, die in 1993 vanuit Iran naar Nederland vluchtte, had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Echter, hij werd op 11 februari 2015 door het gerechtshof in 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar wegens doodslag, poging tot doodslag en vuurwapenbezit, gepleegd op 11 november 2012. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 23 juli 2020 besloten om de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in te trekken, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.

De rechtbank heeft op 11 december 2020 de zitting gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning is gebaseerd op de veroordeling van eiser voor ernstige misdrijven, die volgens de wet als bijzonder ernstig kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft betoogd dat de intrekking in strijd is met het Unierecht en dat zijn positieve gedragsverandering in detentie niet voldoende is meegewogen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, ondanks zijn positieve gedrag in detentie.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geoordeeld dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning terecht heeft ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Eiser kan binnen vier weken na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.15712 (beroep) en NL20.15713 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 23 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel van eiser voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 11 november 2012. Ook heeft verweerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig mevrouw [naam] , de partner van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser is in 1993 vanuit Iran gevlucht naar Nederland met zijn moeder, stiefvader en zusje. Met ingang van [dag 1] november 1994 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Met ingang van [dag 2] mei 1996 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.2.
Eiser is op 11 februari 2015 door het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar wegens doodslag, poging tot doodslag en vuurwapenbezit, gepleegd op 11 november 2012. Op 24 januari 2017 heeft de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf met een half jaar verminderd, tot negentien jaren en zes maanden. De veroordeling is daarmee onherroepelijk geworden.
1.3
Op 15 maart 2017 heeft de korpschef van de politie bij verweerder een voorstel gedaan om eiser een inreisverbod op te leggen. Eiser is op 14 november 2017 hierover gehoord. Op 1 november 2018 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Eiser heeft op 13 december 2018 zijn zienswijze daarop bekend gemaakt. Vervolgens is eiser op 26 november 2019 nogmaals hierover gehoord. Op 27 februari 2020 heeft verweerder een aanvullend voornemen uitgebracht. Eiser heeft op 9 maart 2020 daarop gereageerd.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 11 november 2012 op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw [1] , omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft de intrekking gebaseerd op de zogenoemde glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb [2] . Hij is namelijk veroordeeld voor doodslag, poging tot doodslag en vuurwapenbezit. Dat zijn misdrijven waar een gevangenisstraf van meer dan zes jaar opgelegd kan worden. Dat betekent dat het derde lid van artikel 3.86 van het Vb van toepassing is. Verder stelt verweerder dat eiser op basis van zijn persoonlijke gedrag een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, zoals bedoeld in het arrest Z. Zh. en I.O. [3] Ook heeft verweerder een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Omdat eiser bij terugkeer naar Iran nog steeds een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, [4] zal hij niet naar Iran worden uitgezet. Verder komt eiser niet in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Er is weliswaar sprake van familieleven met zijn partner en opgebouwd privéleven, maar de belangenafweging valt in zijn nadeel uit.
Beroepsgronden eiser en beoordeling rechtbank
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft dit gemotiveerd bestreden. De rechtbank zal hierna ingaan op de beroepsgronden van eiser.
Bijzonder ernstig misdrijf
4.1.1.
Eiser voert aan dat verweerder in het kader van de glijdende schaal ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 juni 2016. [5] Volgens artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn, [6] moet sprake zijn van een bijzonder ernstig misdrijf om de verleende status van een vluchteling in te trekken. Het Hof van Justitie heeft echter nog geen uitspraak gedaan over wat onder het begrip bijzonder ernstig misdrijf valt. In het arrest Ahmed heeft het Hof van Justitie zich wel uitgelaten over wat onder het begrip ernstig misdrijf valt. [7] Uit dat arrest volgt dat verweerder een volledig onderzoek moet verrichten naar de omstandigheden van het geval voor de beoordeling of sprake is van een ernstig misdrijf. Verweerder moet in het kader daarvan in ieder geval kijken naar de aard van het gepleegde feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 januari 2020 [8] weliswaar geoordeeld dat het geldende beleid neergelegd in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc [9] niet in strijd is met het arrest Ahmed, maar hiermee miskent de Afdeling volgens eiser dat verweerder in het nationale beleid, voor zover relevant, enkel beoordeelt of de vreemdeling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf en of de opgelegde straf in totaal tenminste 24 maanden bedraagt. Deze beoordeling geeft geen blijk van een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval in de zin van het arrest Ahmed.
4.1.2.
Eiser verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen, omdat onduidelijk is wanneer iets gekwalificeerd kan worden als een bijzonder ernstig misdrijf. In ieder geval moet men aannemen dat door de toevoeging van "bijzonder" de lat voor de kwalificatie van misdrijven als ‘bijzonder ernstige misdrijven’ nog hoger ligt dan in het arrest Ahmed en dat dus minder ruimte voor verweerder is om een bedreiging van de openbare orde aan te nemen. Uit de rechtspraak blijkt dat het echt moet gaan om extreme gevallen. Niet elk strafbaar vergrijp zal daaronder vallen, en het vereist een gedetailleerde juridische onderbouwing. Een levensdelict is volgens eiser wel aan te merken als een ernstig misdrijf, maar niet als een bijzonder ernstig misdrijf. Bij een bijzonder ernstig misdrijf moet eerder gedacht worden aan meerdere levensdelicten, aldus eiser op de zitting. Dat is bij eiser niet het geval en volgens hem is in zijn zaak dan ook geen sprake van een bijzonder ernstig misdrijf als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.
4.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat de onherroepelijke veroordeling voor doodslag en poging tot doodslag kan worden aangemerkt als een bijzonder ernstig misdrijf. Verweerder heeft dat beoordeeld aan de hand van paragraaf C2/10.3 juncto paragraaf C2/7.10.1 van de Vc. Daarin is uitgewerkt wanneer sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ en een ‘gevaar voor de gemeenschap’. De Afdeling heeft in de eerder genoemde uitspraak van 23 januari 2020 geoordeeld dat dit beleid niet in strijd is met het arrest Ahmed. Dat de Afdeling in die uitspraak heeft miskend dat verweerders beleid niet conform het arrest Ahmed is, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, nu redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestaat over de vraag of de gepleegde (poging tot) doodslag aan te merken is als een bijzonder ernstig misdrijf. Dat pas van een bijzonder ernstig misdrijf kan worden gesproken bij meerdere levensdelicten wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd.
4.2.2.
Anders dan door eiser naar voren is gebracht, heeft verweerder zich niet enkel gebaseerd op de wettelijke straf die opgelegd kan worden voor (poging tot) doodslag, maar heeft verweerder ook gekeken naar de omstandigheden die in het vonnis worden genoemd, zoals de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de veroorzaakte schade, de aard van het delict, de aard en de duur van de opgelegde straf. Eiser heeft betoogd dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf geen rekening heeft gehouden met verzachtende omstandigheden zoals het zeer beperkte gevaar op recidive, de mogelijkheid tot het verder beperken van dat gevaar door na vrijlating te verhuizen en zodoende uit de buurt te blijven van de criminogene groep, de zeer positieve gedragsontwikkeling in detentie, het overlijden van zijn kinderen, zijn asielrelaas, zijn moeilijke jeugd, en zijn huidige, langdurige en stabiele relatie met zijn partner. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de beoordeling of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf niet was gehouden om rekening te houden met deze specifieke omstandigheden. Dit zijn immers geen omstandigheden die zien op bijvoorbeeld de ernst van de gepleegde delicten en de omstandigheden waaronder die zijn gepleegd, terwijl dat wel de soort omstandigheden zijn waar het arrest Ahmed over spreekt. De door eiser naar voren gebrachte omstandigheden hebben veeleer betrekking op de vraag of eiser een (actueel) gevaar is voor de openbare orde. De beantwoording van die vraag komt later aan de orde.
Unierechtelijk openbare orde criterium
5.1.
Eiser voert verder aan dat de intrekking van zijn asielvergunning in strijd is met het Unierechtelijk openbare orde criterium. Verweerder heeft zich voor het standpunt dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, gebaseerd op het gepleegde strafbare feit van
11 november 2012 en het reclasseringsrapport uit 2016. Het reclasseringsrapport uit 2016, dat zich uitlaat over de kans op recidive, is in ieder geval niet langer actueel. Bovendien is de pleegdatum een factor die enig gewicht in de schaal moet leggen. Eiser heeft namelijk verder weinig op zijn kerfstok. Het gaat om een eenmalig gepleegd ernstig misdrijf, en niet om een jarenlang patroon van het plegen van ernstige strafbare feiten. Deze enkele veroordeling betekent niet meteen dat nog steeds sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Verweerder baseert de aanname van het actuele gevaar op de verouderde processtukken en een eigen perceptie van de psyche van eiser. Verweerder kent ten onrechte geen gewicht toe aan de inspanningen die eiser verricht om te laten zien dat hij inzicht heeft in de fouten die hij heeft gemaakt. Eiser verwijst naar het werken in de fietsenmakerij, de aanhoudende positieve beoordelingen in detentie, het afbetalen van de schadevergoeding aan de nabestaanden en het volgen van opleidingen en diploma’s (waaronder een psychologische training gericht op gedragsverandering). Eiser voert aan dat sprake is van een bestendige positieve gedragsverandering.
5.2.
Eiser heeft in beroep een nieuw reclasseringsrapport van 16 oktober 2020 overgelegd, opgesteld door Mijnreclassering. In het rapport wordt de achtergrond van eiser uiteengezet: de mishandeling door zijn vader op jonge leeftijd, de vlucht naar Nederland, de kinderen die hij in Nederland heeft verloren, zijn stabiele relatie met zijn huidige partner van inmiddels zes jaar, en de moeite die zij heeft gedaan om naar Nieuwegein te verhuizen om zo dichter bij eiser te kunnen zijn en samen gezinsleven uit te oefenen. Uit het rapport blijkt dat geen sprake is van een delictpatroon. Eiser heeft de delicten uit paniek gepleegd en heeft zich een half uur na het plegen daarvan zelf gemeld bij de politie. Hij heeft veel spijt en is er dagelijks mee bezig. De rapportrice stelt dat hij zeer schuldbewust is, berouw toont, en zijn last draagt. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat hij inziet dat eiser positief gedrag vertoont in detentie, maar dat nog niet kan worden gesproken van een bestendige positieve gedragsverandering. Eiser kan zich daar niet in vinden. Met deze stelling zegt verweerder namelijk dat het niet uitmaakt hoe voorbeeldig een vreemdeling zich in detentie gedraagt: zolang de vreemdeling zich nog in detentie bevindt, kan hij niet in vrijheid een gedragsverandering laten zien en zal dit automatisch leiden tot een aanname van een bedreiging van de openbare orde. Eiser voert subsidiair aan dat door de rechtbank een onafhankelijke deskundige op grond van artikel 8:47 van de Awb [10] zou moeten worden aangesteld die kan beoordelen of eiser op grond van zijn gedrag nog een gevaar voor de openbare orde vormt.
-
Is het rapport van Mijnreclassering een deskundigenrapport?
5.3.
De vraag die partijen allereerst verdeeld houdt, is of het reclasseringsrapport van 16 oktober 2020 van Mijnreclassering aangemerkt kan worden als een deskundigenrapport. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder zo dat hij primair stelt dat geen sprake is van een deskundigenrapport. Volgens verweerder is Mijnreclassering niet zo deskundig als Reclassering Nederland. Dat komt doordat Mijnreclassering niet dezelfde methode als Reclassering Nederland gebruikt. Ook maakt het Openbaar Ministerie (OM) bijna geen gebruik van de diensten van Mijnreclassering. Verder heeft Mijnreclassering in opdracht van eiser het rapport opgesteld en heeft eiser daarvoor betaald, waardoor dat afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van het rapport. De rechtbank begrijpt dat verweerder subsidiair stelt dat het reclasseringsrapport enig gewicht in de schaal legt. Uit het rapport blijkt dat bij de beoordeling van de kans op recidive twee criminogene factoren beperkt aanwezig worden geacht.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat het reclasseringsrapport van 16 oktober 2020 van Mijnreclassering als deskundigenrapport moet worden aangemerkt. Uit het verweerschrift blijkt dat ook het OM gebruikt maakt van de diensten van Mijnreclassering. Dat het OM volgens verweerder enkel gebruik zou maken van Mijnreclassering vanwege tijdsgebrek, doet daar – los van het feit dat dit niet onderbouwd is – niet aan af. Verder blijkt uit het rapport en de reactie van de rapportrice van 10 december 2020 dat zij van 2008 tot en met 2019 heeft gewerkt bij Reclassering Nederland. De rapportrice heeft dus geruime ervaring als reclasseringsambtenaar. Ook is het rapport naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent. Zo heeft de rapportrice inzichtelijk gemaakt op grond van welke stukken en bronnen het rapport tot stand is gekomen. Ook heeft zij een reactie gegeven op het standpunt van verweerder dat geen gebruik wordt gemaakt van een diagnostisch instrument (RISc of anderszins). De RISc wordt volgens haar met name gebruikt voor het opstellen van voorlichtingsrapportage(s), maar toezichthouders kunnen ook worden gevraagd om hun visie en wat zij noodzakelijk achten in een rapportage te verwoorden/adviseren. Dat laatste is ook gebeurd in het geval van eiser.
-
Vormt eiser op grond van zijn gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving?
5.5.
In de uitspraak van 20 november 2015 [11] heeft de Afdeling uit het arrest Z. Zh. en I.O. [12] afgeleid dat, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Daarnaast moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat voornoemde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft eiser kunnen tegenwerpen dat aan de ernst van de strafbare feiten en de duur van de opgelegde gevangenisstraf veel gewicht toekomt. Uit het strafvonnis van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch blijkt dat eiser is veroordeeld voor doodstraf, poging tot doodstraf en vuurwapenbezit tot een forse gevangenisstraf van twintig jaar. Eiser heeft tijdens een kickboksgala in een volle zaal op twee broers geschoten, waarbij een van hen is overleden. Het slachtoffer heeft drie kinderen achtergelaten. Onder de aanwezigen waren ook kinderen die getuige zijn geweest van de schietpartij. Uit zijn verklaringen blijkt dat eiser zich hiervan bewust was. Hij heeft desondanks een geladen vuurwapen, dat voor direct gebruik gereed was, achter zijn broeksriem meegenomen naar het gala. Verder is eiser volledig toerekeningsvatbaar en is het beroep op noodweer afgewezen. Bij de oplegging van de straf heeft het gerechtshof overwogen dat zowel de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf (zestien jaar) als de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf (achttien jaar) onvoldoende recht doen aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is gepleegd. Verweerder heeft voorts acht geslagen op de omstandigheid dat het risico op recidive beperkt is en dat eiser al acht jaar positief gedrag vertoont in detentie, maar verweerder heeft hier in zijn beoordeling minder waarde aan kunnen hechten. Eiser heeft zijn tijd sinds het plegen van het misdrijf immers uitsluitend in detentie doorgebracht. De rechtbank wijst in dit kader op vaste rechtspraak van de Afdeling. [13] Eisers betoog dat verweerder aan zijn positieve gedrag in detentie juist meer gewicht moet toekennen, volgt de rechtbank dan ook niet. Het betoog dat eiser geen actuele bedreiging is, omdat volgens Mijnreclassering geen sprake is van een crimineel patroon en het recidiverisico beperkt is, doet niet af aan voorgaande. Verweerder heeft daarom kunnen tegenwerpen dat in het licht van de ernst van de strafbare feiten en de opgelegde gevangenisstraf van negentien jaren en zes maanden, de periode sinds de pleegdatum die eiser in detentie heeft doorgebracht te kort is om te spreken van een bestendige positieve gedragsverandering zodat het gevaar nog steeds als actueel kan worden aangemerkt.
5.7.
De beroepsgrond dat het onderzoek naar het gedrag van eiser enkel zou kunnen plaatsvinden door een objectieve derde, zoals een gedragskundige, slaagt niet. Allereerst biedt het arrest Z. Zh en I.O. hiervoor geen grondslag. Ook anderszins heeft eiser niet toegelicht op grond waarvan een dergelijk onderzoek alleen door een objectieve derde zou kunnen worden uitgevoerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige in te schakelen op grond van artikel 8:47 van de Awb, nu de relevante feiten en omstandigheden duidelijk zijn en twee reclasseringsrapporten zijn overgelegd.
Evenredigheidsbeginsel
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder met het bestreden besluit in strijd handelt met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. In dit geval heeft verweerder miskend dat de nadelige gevolgen die eiser van de intrekking van de verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod ondervindt onevenredig zijn in verhouding tot de met dat inreisverbod te dienen doelen. Het doel van de intrekking van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van het inreisverbod is kort gezegd het beschermen van Nederland en de Europese Unie tegen een ernstige bedreiging van openbare orde door eiser te verbieden op dit grondgebied te verblijven. Dit doel kan in het geval van eiser niet worden bereikt: hij kan namelijk niet worden uitgezet naar Iran wegens het aangenomen risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd welke minder verregaande maatregelen in dit geval passend waren geweest. De op de zitting ingenomen stelling dat verweerder had moeten wachten met deze procedure, zodat sprake zou zijn van een substantieel tijdsverloop en verweerder eisers situatie dan beter kan beoordelen, kan hem niet baten. Die omstandigheid ziet immers niet op de vraag welke minder verregaande maatregel zou kunnen worden ingezet bij de bescherming van het vastgestelde gevaar dat eiser met zijn aanwezigheid vormt voor de openbare orde. Verder laat de omstandigheid dat de vreemdeling niet gedwongen zal worden uitgezet naar Iran onverlet dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op eiser de plicht rust om te vertrekken. Verweerder hoefde in die omstandigheid geen aanleiding te zien om af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod.
Terugkeerbesluit
7.1.
Eiser voert aan dat dat het terugkeerbesluit in strijd is met het arrest M van het Hof van Justitie. [14] In het arrest is overwogen dat de toepassing van artikel 14, vierde tot en met het zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn niet afdoet aan de verplichting van de betrokken lidstaat om de relevante bepalingen van het Handvest [15] na te leven, zoals artikel 7 (de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, artikel 15 (vrijheid van beroep en het recht te werken), artikel 34 (sociale zekerheid en sociale bijstand) en artikel 35 (gezondheidszorg). In dit geval kan eiser niet worden uitgezet naar Iran. Dit betekent dat eiser in Nederland blijft en op grond van het koppelingsbeginsel op grond van artikel 10 van de Vw wordt uitgesloten van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen. Dit is in strijd met het arrest.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het Hof van Justitie heeft overwogen dat op grond van artikel 14, zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn geen afbreuk mag worden gedaan aan het minimale beschermingsniveau van het Vluchtelingenverdrag [16] , zoals artikel 78, eerste lid, van het VWEU [17] en artikel 18 van het Handvest vereisen. [18] Lidstaten zijn gehouden om voornoemde rechten en de rechten die in het Vluchtelingenverdrag zijn neergelegd, te garanderen. De rechten genoemd in artikelen 15, 34 en 35 van het Handvest zijn onderworpen aan nationale wet- en regelgeving. In artikel 10, tweede lid, van de Vw is de omvang van deze rechten voor vreemdelingen zonder verblijfsstatus gegeven. Van het koppelingsbeginsel wordt afgeweken als de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat artikel 10 van de Vw in strijd is met het Unierecht en dat aan eiser geen terugkeerbesluit mocht worden opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Familie- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM
8.1.
Volgens eiser heeft verweerder de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM onvoldoende gemotiveerd. Eiser beroept zich op de zogenaamde guiding principles van de arresten Boultif van 2 augustus 2001 [19] en Üner van 18 oktober 2016 [20] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Zo is onvoldoende gewicht toegekend aan de duur van het verblijf in Nederland, het tijdsverloop sinds het misdrijf – inmiddels acht jaar–, de Nederlandse nationaliteit of verblijfsstatus van alle familieleden die betrokken zijn bij eiser, de uitoefening van een relatie die met een huwelijk gelijk is te stellen, de gedragingen van eiser gedurende zijn detentie, de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en niet met Iran, het gebrek aan concrete mogelijkheden om terug te keren naar Iran, en de belangen van zijn stiefkinderen.
8.2.
De rechtbank overweegt dat in artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Op grond van het tweede lid, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.3.
Niet in geschil is dat eiser familieleven uitoefent met zijn partner [naam] en privéleven heeft opgebouwd. In geschil is of de inmenging gerechtvaardigd is. De vraag of inmenging als hier aan de orde in een democratische samenleving noodzakelijk is, moet worden onderzocht aan de hand van de door het EHRM geformuleerde guiding principles. Er moet gezocht worden naar een fair balance tussen de “
applicants right to respect for his private and family life en the prevention of disorder or crime”. [21] Bij het maken van deze belangenafweging komt verweerder een zekere beslissingsruimte toe. Dit betekent dat de rechtbank de uitkomst van de belangenafweging en de manier waarop die is gemaakt, enigszins terughoudend toetst.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft meegewogen dat eiser is veroordeeld voor zeer ernstige geweldsdelicten, te weten doodslag, poging tot doodslag en vuurwapenbezit waarvoor hij negentien jaar en zes maanden gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Met deze zeer ernstige strafbare feiten heeft betrokkene geen respect voor de Nederlandse samenleving getoond, wat afbreuk doet aan de hechtheid van de sociale en culturele banden in Nederland. Verweerder heeft gewicht toegekend aan het feit dat eiser in 1994 in het bezit is gesteld van een asielvergunning en dus ruim 25 jaren in Nederland verblijft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de duur van het verblijf echter niet zodanig bijzonder is dat op grond daarvan het persoonlijke belang van eiser prevaleert boven dat van de openbare orde. Eiser heeft tot zijn veertiende levensjaar in Iran verbleven en heeft dus een groot deel van zijn vormende jaren doorgebracht in het land van herkomst. In dit geval houdt dat in dat hij deels is opgegroeid in een andere cultuur en als kind een andere taal dan de Nederlandse heeft geleerd. Van eiser mag dus verwacht worden dat hij de banden met zijn land van herkomst weer aanhaalt. Eiser zal echter niet uitgezet worden naar zijn land van herkomst gelet op het 3 EVRM risico. Verder is eiser vanaf 2012 gedetineerd wat voorlopig zo zal blijven gezien de duur van de opgelegde straf. Het verblijf in detentie doet afbreuk aan het opgebouwde privéleven in Nederland. Daarnaast mag van eiser worden verwacht dat hij het familieleven met zijn partner, die de Nederlandse nationaliteit bezit, op afstand dan wel elders uitoefent. De relatie van eiser en zijn partner is immers ontstaan op afstand, namelijk gedurende detentie. Verweerder erkent dat het overlijden van de kinderen van eiser en zijn partner betreurenswaardig is en ziet in dat eiser belang heeft bij het bezoeken van het graf van zijn kinderen. Gelet op alle betrokken belangen heeft verweerder het belang van de openbare orde echter zwaarder laten wegen. Ook stelt verweerder dat het niet onredelijk is om van eiser te verwachten dat hij de banden met zijn ouderlijk gezin op afstand onderhoudt. Voorgaande wordt gerechtvaardigd vanwege de zeer ernstige strafbare feiten die betrokkene heeft gepleegd.
8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in zijn besluitvorming alle relevante belangen benoemd, in samenhang beoordeeld en voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de hiervoor aangehaalde guiding principles. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een fair balance tussen de betrokken belangen. Eisers beroepsgrond slaagt dus niet.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft mogen intrekken en ook een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft mogen opleggen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank al op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL20.15712,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL20.15713,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzitter, en mrs. V.F.J. Bernt en Y. Moussaoui, leden, in aanwezigheid vanmr. T. Pourjalili, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover dit ziet op het beroep, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van [dag 1] december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
7.Arrest van het Hof van Justitie van [dag 1] september 2018, zaak C-369/17, ECLI:EU:C:2018:713
9.Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Algemene wet bestuursrecht.
12.ECLI:EU:C:2015:377.
13.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328.
14.Arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2019, C-391/16, C-77/17 en C-78/17 (M (Révocation du statut de réfugié)).
15.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
16.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
17.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
18.Zie punt 111 van het arrest.
19.Zaaknummer 54273/00.
20.Zaaknummer 46410/99.
21.Zie hiertoe ook arrest Balogun van het EHRM van 10 april 2012, Zaaknummer 60286/09.