ECLI:NL:RBDHA:2021:6042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
C-09-611711-KG ZA 21-451
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer en overlevering aan Polen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die op 29 oktober 2020 was aangehouden op basis van een Europees Aanhoudingsbevel, vorderde dat de Staat der Nederlanden hem niet zou overleveren aan Polen. Eiser betwistte de rechtsgeldigheid van de uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam, die had besloten tot zijn overlevering. Eiser voerde aan dat de uitspraak niet rechtsgeldig was omdat de griffier deze niet correct had ondertekend en dat er ernstige humanitaire redenen waren die overlevering in de weg stonden, waaronder antisemitisme en slechte detentieomstandigheden in Polen.

De voorzieningenrechter heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechter concludeerde dat de IRK de zaak inhoudelijk had beoordeeld en dat er geen juridische of feitelijke misslagen waren die de rechtsgeldigheid van de uitspraak in twijfel trokken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de griffier niet tijdig had ondertekend, maar dat dit geen nietigheid van de uitspraak met zich meebracht. De rechter benadrukte dat de IRK alle relevante aspecten had overwogen, waaronder de medische situatie van eiser en de omstandigheden in Polen, en dat er geen grond was voor een verbod op de overlevering.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak van de IRK werd bevestigd, en de Staat werd gemachtigd om over te gaan tot feitelijke overlevering van eiser aan Polen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/611711 / KG ZA 21-451
Vonnis in kort geding van 19 mei 2021
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met (uiteindelijk) vijftien producties;
- de zeven producties van de zijde van de Staat;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Tijdens de mondelinge behandeling is de zaak pro forma aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen de hierna in de beoordeling genoemde informatie op te vragen en daarop hun visie te geven. In dat kader heeft de Staat op 14 mei 2021 een akte gestuurd met drie bijlagen en heeft eiser op 16 mei 2021 een akte gestuurd. Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is op 29 oktober 2020 aangehouden op grond van een uit Polen afkomstig Europees Aanhoudingsbevel, strekkende tot overlevering van eiser.
2.2.
De (meervoudige) Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam hield op dat moment overleveringszaken aan in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie over, kort gezegd, de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Polen. Na beantwoording van de vragen heeft de IRK de behandeling van de zaak van eiser hervat met meervoudige zittingen op 23 december 2020 en 9 april 2021. De voorzitter van de IRK heeft met toestemming van partijen in enkelvoudige samenstelling de vraag of overlevering van eiser aan Polen kon worden toegestaan ter zitting van 7 mei 2021 mondeling bevestigend beantwoord.
2.3.
De uitspraak van de IRK is nadien schriftelijk vastgelegd (met als vonnisdatum 7 mei 2021) en op 10 mei 2021 aan partijen toegezonden.
2.4.
De Staat is voornemens eiser op 20 mei aanstaande over te leveren aan Polen. Op 14 mei 2021 is de overleveringsdetentie van eiser verlengd met een termijn van tien dagen.
2.5.
Eiser heeft op 10 mei 2021 om een interim measure verzocht bij het EHRM. Daarop is tot op heden niet beslist.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
primair: de Staat te verbieden eiser over te leveren aan Polen;
subsidiair: de Staat te verbieden eiser over te leveren aan Polen totdat de rechtbank Amsterdam een nader onderzoek heeft ingesteld, dan wel totdat de procedure bij het EHRM is beëindigd of totdat een andere Europese Commissie geoordeeld heeft over de aanklacht van eiser.
3.2.
Daartoe voert eiser - samengevat – het volgende aan. Er is nog geen geldige uitspraak van de IRK die overlevering van eiser aan Polen toestaat. De griffier van wie een handtekening onder de uitspraak staat, verrichtte ten tijde van het op schrift stellen van de uitspraak geen werkzaamheden meer voor de rechtbank. Zij heeft telefonisch aan de advocaat van eiser meegedeeld dat zij de uitspraak niet heeft gezien. Waarschijnlijk is er al bij de beraadslagingen een handtekeningenblad gemaakt. Ook het feit dat de pagina met de handtekeningen met de hand van een paginanummer is voorzien, duidt daarop. Op de daaraan voorafgaande pagina was nog voldoende ruimte voor de afsluiting met namen, dagtekening en handtekeningen. Gelet op deze gang van zaken, is de uitspraak waarschijnlijk ook alleen door de voorzitter gezien en niet door de twee andere rechters. Op het moment dat de voorzitter de uitspraak mondeling deed, was die nog niet klaar. Niet alle gronden zijn toen genoemd.
Als de uitspraak van het IRK wel geldig is, moet worden geconcludeerd dat die misslagen bevat. De IRK heeft ten onrechte nieuw recht toegepast. Overlevering is ook onrechtmatig omdat er ernstige humanitaire redenen bestaan die aan overlevering in de weg staan, gelet op het antisemitisme in Polen, de politieke bemoeienis met processen en de te verwachten detentieomstandigheden. Daarnaast staat de medische situatie van eiser aan overlevering in de weg, aldus eiser.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De eerste vraag die voorligt is of het vonnis van de IRK rechtsgeldig tot stand is gekomen, anders gezegd: of daaraan – zoals eiser betoogt – een gebrek kleeft dat nietigheid van het vonnis tot gevolg heeft. Anders dan de Staat kennelijk betoogt, kan niet uit de beslissing van de raadkamer van 14 mei 2021 tot verlenging van de gevangenhouding van eiser worden afgeleid dat de uitspraak van de IRK rechtsgeldig is. Uit de beslissing van de raadkamer blijkt niet dat daarover inhoudelijk is geoordeeld.
4.2.
Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 365 lid 1 Wetboek van Strafvordering, dat van overeenkomstige toepassing is op beslissingen over de overlevering (artikel 30 Overleveringswet). Dat artikellid bepaalt dat het vonnis binnen twee keer 24 uur wordt ondertekend door de rechters die over de zaak hebben geoordeeld en door de griffier die bij de beraadslaging aanwezig is geweest. De toelichting op het artikel (T&C, aantekening 2, sub c) vermeldt dat de griffier het vonnis mede moet ondertekenen als waarborg dat de op schrift gestelde beslissing overeenstemt met die welke in raadkamer is genomen in de zaak.
4.3.
Gelet op de onderbouwde stelling van eiser dat de griffier het vonnis niet heeft ondertekend nádat dat was geconcipieerd, zoals onder 3.2. is weergegeven, heeft de voorzieningenrechter deze zaak aangehouden om van de IRK duidelijkheid te krijgen over de gang van zaken. Op de daaropvolgende brief van de Staat over de kwestie, aangevuld met een bericht van de advocaat van eiser, heeft een medewerker van de rechtbank Amsterdam slechts geantwoord dat de griffier een aanstelling heeft bij de rechtbank Amsterdam tot en met 31 mei 2021.
4.4.
De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat de griffier van de IRK haar handtekening heeft gezet voordat de uitspraak was geconcipieerd. Tegenbewijs daarvoor ontbreekt, terwijl de pagina met daarop de handtekeningen handmatig van een paginanummer is voorzien en de advocaat van eiser bovendien ter zitting heeft verklaard dat de griffier hem zelf heeft meegedeeld de op schrift gestelde uitspraak nooit te hebben gezien. Dat strookt ook met haar mail (productie 15 eiser) van zondag 9 mei jl. waarin zij schrijft niet meer werkzaam te zijn bij de rechtbank, terwijl vaststaat dat die uitspraak op 7 mei nog niet (volledig) was geconcipieerd. De voorzieningenrechter heeft onder deze omstandigheden geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de advocaat van eiser dat de griffier hem heeft verteld de uitspraak niet te hebben gezien. De vraag is of dat gegeven gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van de uitspraak. Eiser betoogt bij dagvaarding uitvoerig van wel, maar de Staat betwist dat.
4.5.
Zoals de Staat terecht heeft betoogd, verbindt de wet geen nietigheid aan het verzuim van (tijdige) ondertekening van een uitspraak door de griffier en ook in de jurisprudentie wordt dat niet aangenomen. Niet voor niets kan een griffier ook buiten staat worden verklaard. Ondertekening door de griffier is derhalve geen constitutief vereiste voor een geldig vonnis. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat in dit geval gebruik is gemaakt van een eerder door een griffier gezette handtekening, wat volgens hem een fundamentele schending van goede procesorde meebrengt, waardoor de uitspraak van de IRK niet rechtsgeldig is. De voorzieningenrechter volgt eiser daarin niet. Weliswaar verdient de gang van zaken niet de schoonheidsprijs, maar dat leidt er niet toe dat de uitspraak ongeldig wordt. Daarbij is ook van belang dat vaststaat dat het dienstverband van de griffier tot op heden nog niet is geëindigd.
4.6.
De beoordeling of het vonnis rechtsgeldig is kan anders zijn, indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat een of meer van de betrokken rechters geen kennis hebben genomen van de inhoud van de uitspraak. Het betreft immers een meervoudige uitspraak; alle drie de rechters moeten dan inhoudelijk akkoord zijn met de op schrift gestelde uitspraak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er onvoldoende aanleiding voor twijfel op dat punt. Niet vaststaat wanneer de rechters precies hebben getekend. Mogelijk hebben zij na de raadkamer op een separaat vel getekend en is dat vel later aangehecht aan de uitspraak. Zelfs indien van die laatste optie wordt uitgegaan, leidt dat niet tot ongeldigheid van het vonnis. Allereerst staat vast dat de uitspraak inhoudelijk strookt met de mondelinge beslissing die op de zitting van 7 mei 2021 is meegedeeld en was gebaseerd op het gezamenlijke raadkameroverleg. Ook overigens is onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat het concept niet door de drie rechters is geaccordeerd. Het enkele feit dat de rechters hun handtekeningen (mogelijk) direct na de raadkamer al op een separaat vel hebben gezet is daarvoor onvoldoende. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat ook rechters in coronatijd gehouden zijn zoveel mogelijk thuis te werken. Dat noopt tot praktische oplossingen, maar betekent geenszins dat concepten niet worden geaccordeerd. Die goedkeuring kan immers simpelweg vanuit huis via digitale weg worden gegeven, waarna een eerder gezette handtekening kan worden gebruikt onder het vonnis.
4.7.
De rechtsgeldigheid van het vonnis van de IRK is dan ook uitgangspunt in dit kort geding. De overleveringsrechter heeft alle aspecten van de zaak van eiser inhoudelijk beoordeeld, waaronder het antisemitisme en de detentieomstandigheden in Polen – inclusief eventuele coronarisico’s – en mogelijke politieke betrokkenheid bij de Poolse strafzaak, en is gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat overlevering van eiser aan Polen is toegestaan. Zoals de Staat terecht naar voren heeft gebracht, is voor de voorzieningenrechter geen rol weggelegd om die aspecten opnieuw te beoordelen.
4.8.
Voor een verbod op feitelijke overlevering kan alleen grond bestaan als de uitspraak van de IRK klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag of als na die uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de opgeëiste persoon op basis waarvan (onverwijlde) tenuitvoerlegging van die uitspraak niet aanvaardbaar is.
4.9.
Eiser stelt dat sprake is van een juridische misslag omdat de IRK ten onrechte het nieuwe artikel 13 van de Overleveringswet heeft toegepast, maar de voorzieningenrechter volgt hem daarin niet. De IRK heeft in de uitspraak gemotiveerd aangegeven waarom is uitgegaan van het nieuwe recht en de voorzieningenrechter acht die motivering navolgbaar.
4.10.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat zijn medische toestand reizen onverantwoord zou maken en beroept zich daarmee op artikel 35 lid 3 van de Overleveringswet. Dat artikellid bepaalt dat feitelijke overlevering bij wijze van uitzondering achterwege kan blijven zolang er ernstige humanitaire redenen bestaan die aan de feitelijke overlevering in de weg staan. De woorden “bij wijze van uitzondering” duiden op terughoudendheid bij de toepassing van dit artikel. Dat eiser spanningen ervaart in verband met zijn overlevering aan Polen is voorstelbaar, maar dergelijke spanningen zijn bij aanstaande overleveringen niet ongebruikelijk en staan niet aan overlevering in de weg. Eiser heeft niet onderbouwd dat zich daadwerkelijk ernstige humanitaire redenen voordoen die in de weg staan aan overlevering.
4.11.
De primaire vordering zal dus worden afgewezen. Dat geldt eveneens voor de subsidiaire vordering. Tegen de uitspraak van de IRK staan geen rechtsmiddelen open en ingevolge de toepasselijke regelgeving moet zo snel mogelijk tot feitelijke overlevering worden overgegaan.
4.12.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2021.
hvd