ECLI:NL:RBDHA:2021:6033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
SGR 20/3124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van AOW-pensioen met openstaande schuld in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de verrekening van het AOW-pensioen met een openstaande schuld van € 78.150,66. Eiser, die in het verleden bijstandsuitkeringen en een aanvullende inkomensvoorziening ontving, werd door de Svb geïnformeerd dat zijn AOW-pensioen vanaf november 2019 zou worden verrekend met de openstaande schuld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 7 mei 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat zijn inkomen onvoldoende was om van te leven en dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat hij geen onroerende zaken in Marokko bezat, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank stelde vast dat de Svb terecht het maandelijkse aflossingsbedrag had vastgesteld zonder rekening te houden met de beslagvrije voet, omdat eiser geen inzicht had gegeven in zijn (mogelijke) inkomsten uit zijn vermogen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van griffier mr. D.W.A. van Weert. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3124

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G.M. Haase),
en

de Raad van bestuur van Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

In het besluit van 15 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser en zijn, thans, ex-vrouw geïnformeerd dat vanaf november 2019 het volledig AOW-pensioen van eiser en zijn ex-vrouw zal worden verrekend met de openstaande schuld van € 78.150,66.
In het besluit van 12 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 7 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving in de periode van 28 september 2005 tot en met 30 juni 2006 een bijstandsuitkering en in de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 september 2015 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Bij separate besluiten van 6 november 2015, na bezwaar gehandhaafd, heeft verweerder eisers AIO-aanvulling per 30 september 2015 beëindigd en de over de periode van 28 september 2005 tot en met 30 september 2015 ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering en AIO-aanvulling tot een bedrag van € 78.150,66 van eiser teruggevorderd. Daaraan ligt – kort gezegd – ten grondslag dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door verweerder niet te informeren over de onroerende zaken in Marokko waarover hij beschikt.
1.2.
Om met eiser een afbetalingsregeling te treffen, heeft verweerder een ‘onderzoek inkomenssituatie’ verricht. Daarbij heeft verweerder eiser om informatie en bewijsstukken gevraagd met betrekking tot zijn inkomsten en uitgaven. Verweerder heeft in het onderzoek onder meer aan eiser medegedeeld dat hij zijn vermogen in Marokko te gelde dient te maken om zijn schuld te betalen en dat eiser informatie dient te verstrekken over hoe hij dit gaat doen. Omdat eiser volgens verweerder onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat met de in rechte vaststaande besluiten van 6 november 2015 onweerlegbaar is aangetoond dat eiser over onroerende zaken en huurinkomsten in het buitenland beschikt. Door uitsluitend te ontkennen dat daarvan sprake is, heeft eiser volgens verweerder geen openheid van zaken gegeven. Daarom is sprake van schending van de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 60, zesde lid, van de Participatiewet (Pw). Er is daarom geen reden om de beslagvrije voet toe te passen.
3. Eiser voert aan dat zijn inkomen thans, zoals ter zitting toegelicht, rond de € 400,- bedraagt. Dat is volstrekt onvoldoende om van te leven. Verweerder gaat voorbij aan de beslagvrije voet. Eiser betwist de schending de van de inlichtingenverplichting. Eiser heeft altijd ontkend dat hij over onroerende zaken beschikt en dat hij hieruit huurinkomsten zou ontvangen. Dit heeft hij ook nu onderbouwd met schriftelijke verklaringen. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om heronderzoek te doen naar hetgeen destijds ten nadele van eiser is vastgesteld. Verweerder heeft bovendien in een eerder stadium bepaald dat eiser geen draagkracht zou hebben, ook al was de terugvordering toen ook al bekend.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Pw, gelezen in samenhang met artikel 47a van de Pw, is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd verplicht desgevraagd aan de Svb die inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder b, van artikel 60 geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zolang de belanghebbende de verplichtingen, als bedoeld in het eerste lid, niet of niet behoorlijk nakomt.
4.2.
Eiser heeft zijn stelling dat hij niet beschikt over onroerende zaken in Marokko al tevergeefs naar voren gebracht in het bezwaar tegen de besluiten van 6 november 2015. Het destijds daartegen ingestelde beroep heeft eiser ingetrokken, zodat deze besluiten in rechte vast staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om over die stelling thans anders te oordelen. Het in deze procedure door eiser overgelegde bewijs is daarvoor ontoereikend. Dit werpt geen nieuw licht op het resultaat van het onderzoek dat verweerder destijds heeft laten uitvoeren. Aldus moet eiser geacht worden te beschikken of redelijkerwijs te kunnen beschikken over de onroerende zaken in Marokko dan wel, indien deze onroerende zaken zijn verkocht, over de verkoopopbrengst daarvan. Concreet en verifieerbaar bewijs van de verkoop, in de vorm van bijvoorbeeld verkoop- en/of leveringsaktes, heeft eiser niet verstrekt, zodat niet kan worden vastgesteld dat de onroerende zaken in Marokko zijn verkocht en geleverd en tegen welke prijs. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser de in artikel 60, eerste lid, van de Pw bedoeld inlichtingenplicht heeft geschonden, door geen openheid van zaken te geven over de onroerende zaken te Marokko.
4.3.
Nu eiser geen inzicht heeft gegeven in zijn (mogelijke) inkomsten uit zijn vermogen in Marokko, waardoor de beslagvrije voet en daarmee de aflossingscapaciteit van eiser niet is vast te stellen, heeft verweerder, gelet op het onder 4.1 genoemde artikellid, het maandelijkse aflossingsbedrag mogen vaststellen zonder daarbij rekening te houden met de beslagvrije voet.
4.4.
Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat verweerder bijstand terugvordert die destijds door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college) is verstrekt en hij betwijfelt of verweerder daartoe bevoegd is. Dit betoog slaagt niet. Verweerder is op grond van artikel 47a, gelezen in samenhang met artikel 47b en artikel 78i, eerste lid, van de Pw bevoegd om de door het college verstrekte bijstandsuitkering van eiser terug- en in- te vorderen.
4.5.
Tot slot heeft verweerder ter zitting verklaard bereid te zijn tot overleg over aanpassing van de verrekening van het AOW-pensioen naar de toekomst toe. Partijen zullen daarvoor met elkaar contact opnemen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.