ECLI:NL:RBDHA:2021:601

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
09/842296-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor driemaal poging tot doodslag tijdens schietpartij op straat met vrijspraak voor voorbedachten raad

Op 29 januari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van drie pogingen tot doodslag tijdens een schietpartij op 25 juni 2019 in Den Haag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk met een vuurwapen heeft geschoten in de richting van de slachtoffers, maar heeft hem vrijgesproken van de beschuldiging van voorbedachte rade. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte zich voorafgaand aan de schietpartij had beraden op zijn daad. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar, waarbij de rechtbank de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in aanmerking nam. De rechtbank benadrukte dat het schieten op een druk kruispunt tijdens de spits een ernstige inbreuk op de openbare veiligheid vormde. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht tot schadevergoeding aan een van de slachtoffers. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan drie pogingen tot doodslag, maar niet aan moord, en dat de straf passend was gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842296-19
Datum uitspraak: 29 januari 2021
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 18 december 2019, 16 maart 2020, 5 juni 2020, 1 september 2020, 30 oktober 2020 (alle pro forma) en 15 januari 2021 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.C. Stolk en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. H. Oldenhof naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij te 's-Gravenhage, op of omstreeks 25 juni 2019, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na rustig overleg en kalm beraad met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 25 juni 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk de inzittende van een personenauto (met kenteken [kenteken] ) te weten [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , althans een of meer inzittende(n), van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) op of in de richting van voornoemde personenauto, waarin zich voornoemde personen bevonden, heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij te 's-Gravenhage, op of omstreeks 25 juni 2019, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade een persoon genaamd [slachtoffer 4] van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na rustig overleg en kalm beraad met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer 4] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Voorvraag – ontvankelijkheid OM

3.1
Inleiding
Ter terechtzitting van 16 maart 2020 (pro forma) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het onderzoek ter terechtzitting geschorst en de stukken in handen van de rechter-commissaris gesteld voor het laten verrichten van een gelaatsvergelijkend onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Voor het uitvoeren van dit onderzoek was, naast het beschikbare beeldmateriaal uit het dossier, aanvullend beeldmateriaal van de verdachte nodig. De rechtbank overwoog dat zij het belang zag van het doen van gelaatsvergelijkend onderzoek en dat, hoewel de verdachte daar tot op dat moment niet aan wilde meewerken, de mogelijkheden voor een dergelijk onderzoek moesten worden onderzocht.
Tijdens opvolgende zittingen is gebleken dat de verdachte volhardde in zijn standpunt om geen medewerking aan het gelaatsvergelijkend onderzoek te verlenen. Om desondanks beeldmateriaal van de verdachte te kunnen verkrijgen, heeft de officier van justitie aan vier opsporingsambtenaren een bevel gegeven ex artikel 126g Wetboek van Strafvordering (Sv), te weten stelselmatige observatie van de verdachte door middel van een technisch hulpmiddel. Dit technisch hulpmiddel bestond uit videoapparatuur en is conform het bevel van de officier van justitie in week 44 van het jaar 2020 geplaatst in een spreekkamer c.q. videoruimte van de penitentiaire inrichting (PI) Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan, waar de verdachte in voorlopige hechtenis verbleef. Dit hulpmiddel is in week 45 van 2020 weer verwijderd. Vervolgens zijn de opnames veiliggesteld en ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam.
Deze opnames betreffen camerabeelden van de verdachte op het moment dat hij middels telehoorverbinding aanwezig was bij de pro formabehandeling van zijn strafzaak op 30 oktober 2020. De opnames zijn vervolgens doorgestuurd naar het NFI op basis waarvan het NFI een gelaatsvergelijkend onderzoek heeft kunnen uitvoeren. Dit resulteerde in het zich in het procesdossier bevindende rapport van het NFI van 24 november 2020, opgesteld door [naam] (het NFI-rapport).
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat het NFI-rapport moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat het NFI-rapport is gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs.
3.3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bewijs rechtmatig is verkregen op grondslag van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering (Sv), dan wel artikel 3 Politiewet 2012. In de besluitvorming van het OM is een belangenafweging gemaakt waarbij naar een wettelijke grondslag is gezocht die de meeste waarborgen zou bieden, waarbij ook het belang van de verdachte is betrokken. Van niet-ontvankelijkheid van het OM kan dan ook geen sprake zijn. Voorts is de officier van justitie van mening dat de verdediging niet in haar belangen is geschaad of dat enig rechtsbeginsel is overtreden op grond waarvan het gelaatsvergelijkend onderzoek van het NFI moet worden uitgesloten van het bewijs.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
De vraag die ter beantwoording voorligt is of artikel 126g Sv, dan wel artikel 3 Politiewet 2012, grondslag bieden voor het heimelijk filmen van de verdachte op het moment dat hij via een telehoorverbinding deelnam aan een pro forma zitting van zijn strafzaak in deze rechtbank, ten behoeve van het vergaren van beelden voor het laten verrichten van een gelaatsvergelijkend onderzoek.
De handelwijze van het OM valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder het toepassingsbereik van artikel 126g Sv, te weten het stelselmatig observeren van een persoon middels een technisch hulpmiddel. Het observeren van de verdachte middels een technisch hulpmiddel op slechts één moment (te weten tijdens de pro forma behandeling van zijn zaak), met dit doel (te weten om materiaal te vergaren voor een gelaatsvergelijkend onderzoek) en zonder dat daarmee wordt beoogd een persoon te volgen of stelselmatig diens aanwezigheid of gedrag waar te nemen om een min of meer compleet beeld te krijgen van het persoonlijk leven van de betrokkene, is geen stelselmatige observatie in de zin van dit artikel. Dat betekent dat artikel 126g Sv geen grondslag biedt voor het heimelijk filmen zoals dat in de onderhavige zaak is gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat voor de handelwijze van het OM evenmin een grondslag kan worden gevonden in artikel 3 Politiewet 2012.
Zonder medeweten en medewerking van de verdachte is wilsafhankelijk (beeld)materiaal van hem verkregen, terwijl - gelet op zijn weigering mee te werken aan het gelaatsvergelijkend onderzoek - aannemelijk is dat hij dat materiaal niet vrijwillig zou hebben afgegeven. De verdachte heeft de videoruimte van de PI (vrijwillig) betreden omdat hij gebruik wilde maken van zijn recht om bij de pro forma behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. De bedoelde videoruimte moet op dat moment – vanwege de maatregelen die zijn genomen tegen de verspreiding van het coronavirus – als een (noodzakelijk) verlengstuk van de zittingszaal worden beschouwd. De verdachte hoefde er om die reden geen rekening mee te houden dat op die plek cameraopnames van hem zouden worden gemaakt en dat die zouden kunnen worden gebruikt voor een gelaatsvergelijkend onderzoek waaraan hij niet wilde meewerken. Onder deze specifieke omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met het heimelijk filmen van de verdachte in de videoruimte van de PI tijdens de pro forma behandeling op 30 oktober 2020 sprake is van strijd met het verbod op gedwongen zelfincriminatie.
Dit alles leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, omdat het voorgaande geen ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan dienst recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Het OM is dus ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en het verweer wordt in zoverre verworpen.
Wel volgt uit het voorgaande dat de opnames die van de verdachte zijn gemaakt op onrechtmatige manier door het OM zijn verkregen en dus moeten worden uitgesloten van het bewijs, waarmee het daarop berustende NFI-rapport hetzelfde lot treft.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Op 25 juni 2019 vond te Den Haag omstreeks 17:25 uur een schietpartij plaats op de kruising van de [straatnaam 1] met de [straatnaam 2] . Hierbij werd meerdere keren geschoten, maar werden geen personen geraakt. Eén van de kogels trof een willekeurig passerende personenauto, waarbij de kogel de bestuurdersportier doorboorde en op de bijrijdersstoel werd aangetroffen. De verdachte is in beeld gekomen als de vermoedelijke schutter op basis van camerabeelden en getuigenverklaringen. De verdachte heeft zich bij de politie, de rechter-commissaris en ter terechtzitting beroepen op zijn zwijgrecht.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit gerekwireerd tot bewezenverklaring van poging tot moord, van vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van poging tot doodslag (meermalen gepleegd) ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
De rechtbank zal eerst aan de hand van het dossier per tussenconclusie een oordeel geven over wat er uit een oogpunt van bewijs kan worden vastgesteld omtrent het gebeurde op 25 juni 2019. Vervolgens zal op basis daarvan worden gekomen tot een oordeel over wat er wel of niet bewezen kan worden verklaard van hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd.
Wie heeft er geschoten?
[slachtoffer 1] heeft op 30 juni 2019 aangifte gedaan en onder meer het volgende verklaard. Hij reed op 25 juni 2019 samen met een vriend, genaamd [naam vriend] , op een scooter. [naam vriend] reed en [slachtoffer 1] zat achterop. Zij stonden rond 17:30 uur te wachten voor het stoplicht op de kruising van de [straatnaam 2] en de [straatnaam 1] . [slachtoffer 1] keek naar links en zag een jongen met een plastic tas. Deze jongen stond op de hoek van de [straatnaam 1] met de [straatnaam 2] . Hij stond schuin voor het [restaurant] dat daar op de hoek zit. De jongen had een gele plastic tas van de [naam winkel] vast. Hij hield de tas hoog vast voor zijn lichaam en hij had één hand in de plastic tas. Hij was aan het rommelen in de plastic tas. [slachtoffer 1] zag dat de jongen over het zebrapad naar hen toe kwam lopen en dat de jongen een pistool uit de plastic tas haalde, het pistool doorlaadde en op hen begon te schieten. Hij richtte daarbij op het bovenlichaam en het hoofd. [slachtoffer 1] rende gebukt tussen de auto’s door. Hij rende naar de overkant en zag recht voor zich een witte BMW. In deze auto zag [slachtoffer 1] vervolgens een kogelgat. [slachtoffer 1] kan de schutter omschrijven als een persoon met een bol gezicht, een baard, een Noord-Afrikaans uiterlijk, een beetje dik en ongeveer 21 jaren oud. [2]
[getuige 1] heeft op 25 juni 2019 als getuige een verklaring afgelegd en onder meer het volgende verklaard. Hij stond die dag omstreeks 17:30 uur te wachten voor het stoplicht op de kruising van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] . Hij hoorde en zag aan zijn linkerzijde twee personen met een scooter op de grond vallen. Hij zag vervolgens dat een derde persoon een vuurwapen in zijn hand had en twee keer schoot op een persoon. De getuige omschrijft de schutter als een man van vermoedelijk Marokkaanse afkomst, licht getinte huidskleur, stevig postuur, baard, korte broek en wit T-shirt. [3]
Blijkens een daarvan opgemaakt proces-verbaal van bevindingen zijn camerabeelden van de beveiligingscamera van de [naam winkel 2] (gevestigd aan de [straatnaam 1] ) veiliggesteld. [4] Dit betreft camerabeelden van 29 juni 2019 vanaf 17:20 uur tot en met 17:24 uur. Op deze beelden is onder andere te zien dat omstreeks 17:24 uur een Marokkaanse man met baard en pet en breed/gespierd postuur het beeld in komt lopen. De persoon loopt op de [straatnaam 1] . De persoon heeft een lichte korte broek en wit T-shirt aan en draagt in zijn linkerhand een plastic tas van de [naam winkel] .
Op 10 juli 2010 heeft [slachtoffer 1] een aanvullende verklaring afgelegd. Aan hem zijn verschillende
stillsvan de hiervoor genoemde camerabeelden van [naam winkel 2] getoond. Hij heeft verklaard de persoon op de foto’s aan heel het signalement zeker te herkennen als degene die op hem heeft geschoten. [5]
Op 3 juli 2019 heeft [getuige 1] een aanvullende verklaring afgelegd. Aan hem zijn ook de
stillsgetoond van de camerabeelden van de telefoonwinkel [naam winkel 2] . Hij heeft verklaard dat hij de persoon voldoet aan het signalement van de schutter qua T-shirt, broek, plastic tas, postuur en baard. [6]
Blijkens een daarvan opgemaakt proces-verbaal van bevindingen zijn de camerabeelden van de beveiligingscamera van [restaurant] veiliggesteld.Dit betreft camerabeelden van de [straatnaam 1] van 25 juni 2019 vanaf 17:18:21 uur tot en met 17:25:10 uur. [7] Een compilatie van deze camerabeelden is op een gegevensdrager aan het dossier toegevoegd. Op de camerabeelden is onder andere waar te nemen dat een persoon met gele plastic tas van de [naam winkel] , baard, pet, korte broek, stevig postuur en wit T-shirt het beeld in komt lopen. De persoon loopt op de stoep van de [straatnaam 1] en loopt vervolgens het [restaurant] in. Na ongeveer één minuut loopt de persoon weer uit het restaurant met een mobiele telefoon in zijn rechterhand en de gele plastic tas van de [naam winkel] in zijn linkerhand. Hij loopt al bellend heen en weer op de stoep voor het [restaurant] en loopt daarbij naar de hoek van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] . De man loopt vervolgens weer terug naar de ingang van [restaurant] met de mobiele telefoon nog aan zijn oor. De man staat stil voor het restaurant en klemt de mobiele telefoon tussen oor en hoofd en beweegt zijn rechterhand in de gele plastic tas van de [naam winkel] . Vervolgens loopt de man met de plastic tas voor zijn lichaam in de richting van het zebrapad, op de kruising tussen de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] en verdwijnt daar bij het zebrapad op de [straatnaam 2] uit beeld. Meteen daarna is in het zijraam van [restaurant] te zien dat een scooter met daarop twee personen komt aanrijden vanuit de [straatnaam 2] naar de [straatnaam 1] en kort daarop is op de beelden van de voorkant van [restaurant] een persoon te zien die rent over de [straatnaam 1] , vanuit de richting van de kruising met de [straatnaam 2] . [8]
Tussenconclusie
Uit deze bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het signalement van de persoon op de camerabeelden overeenkomt met het signalement genoemd in de verklaringen van [slachtoffer 1] en [getuige 1] . Deze persoon is blijkens de camerabeelden bovendien nagenoeg op de plaats van het schietincident aanwezig op het moment dat dit incident plaatsvond. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de persoon die op de hiervoor genoemde camerabeelden te zien is, de schutter is van de schietpartij die heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019 op het kruispunt van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] .
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wie deze persoon is.
Identificatie van de schutter
Op 8 juli 2019 en 10 juli 2019 heeft [naam verbalisant] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en onder meer het volgende gerelateerd. De verbalisant heeft de camerabeelden bekeken van de [naam winkel 2] en herkende de persoon op de beelden als de verdachte. De verbalisant heeft de verdachte in 2019 tweemaal in levende lijve gezien en gesproken en herkende de persoon op de beelden als de verdachte op basis van zijn gezicht, kaaklijn, wenkbrauwen, vorm van zijn baard en postuur. [9]
Op 25 september 2019 heeft [getuige 2] als getuige een verklaring afgelegd en onder meer het volgende verklaard. Hij is de eigenaar van het [restaurant] , gevestigd aan de [straatnaam 1] te Den Haag. Op 25 juni 2019 was hij rond 17:30 uur aan het werk in zijn restaurant. Aan [getuige 2] worden verschillende foto’s getoond van de hiervoor beschreven schutter op het moment dat deze persoon in zijn restaurant was. [getuige 2] herkende de persoon als zijn oude buurman [verdachte] . [verdachte] kwam wel eens in zijn restaurant en de ouders van [verdachte] waren de overburen van [getuige 2] . [getuige 2] woonde op de [adres] in Den Haag en de woning van de ouders van [verdachte] is één van de woningen die hij via Google Maps aanwees in de portieken van [straatnaam 3] huisnummers [(-)] tot en met [(-)] en [(-)] tot en met [(-)] . [10]
Op 27 mei 2020 is [getuige 2] nogmaals gehoord als getuige bij de rechter-commissaris en heeft hij bevestigd de persoon op de beelden te herkennen als zijn oude buurjongen. Hij verklaarde verder hem te herkennen aan zijn baard en aan zijn pet. [11]
Op 15 juli 2019 heeft [naam verbalisant 2] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en onder meer het volgende gerelateerd. Uit onderzoek in de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat [getuige 2] in de periode van 19 december 2013 tot en met 26 februari 2017 heeft gewoond op de [adres] te Den Haag en dat de verdachte sinds 3 april 1998 staat ingeschreven op het adres [adres 2] te Den Haag. [12]
Tussenconclusie
Op basis van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de verdachte degene is die op 25 juni 2019 op het kruispunt van de [straatnaam 2] en de [straatnaam 1] heeft geschoten. De rechtbank overweegt daartoe dat, in weerwil van het standpunt van de raadsvrouw, de (
stillsvan de) camerabeelden in het dossier zonder meer voldoende nauwkeurig, gedetailleerd en helder zijn om op basis daarvan een persoon te kunnen herkennen. De in de herkenning door de verbalisant genoemde kenmerken acht de rechtbank ook voldoende onderscheidend om een herkenning op te kunnen baseren. De rechtbank acht het proces-verbaal van [naam verbalisant] , inhoudende de herkenning van de verdachte, dan ook bruikbaar voor het bewijs. Ook de herkenning door de getuige [getuige 2] dat de man op die camerabeelden zijn buurjongen [verdachte] is, in samenhang met de bevindingen over de GBA-inschrijvingen van de getuige en de verdachte, naar het oordeel van de rechtbank bruikbaar. Beide herkenningen zijn voor de rechtbank redengevend voor de bewezenverklaring.
De volgende vraag die ter beantwoording voorligt, is hoe het handelen van de verdachte valt te kwalificeren in het licht van de tenlastelegging. Eerst zal de rechtbank beoordelen welke feitelijke handelingen op basis van het dossier aan de verdachte kunnen worden toegeschreven.
Feitelijke handelingen
[getuige 1] heeft op 23 oktober 2019 als getuige een aanvullende verklaring afgelegd en onder meer het volgende verklaard. Hij stond vooraan bij het stoplicht met zijn motor en hoorde links van hem een knal, het was het geluid van een botsing. Hij zag op dat moment links van hem twee jongens met een scooter op de grond liggen. Hij noemde deze jongens man 1 en man 2. Vervolgens liep man 3 naar de jongens toe. [getuige 1] zag dat man 1 in zijn richting kwam rennen en dat man 3 uit een plastic tas een wapen pakte en twee keren met gestrekte arm in de richting van man 1 schoot. Na de twee schoten draaide man 3 zich om en rende weg. [getuige 1] heeft man 2 verder niet meer gezien. [13]
[getuige 3] heeft op 25 juni 2019 als getuige een verklaring afgelegd en onder meer het volgende verklaard. Zij stond op de voornoemde datum omstreeks 17:28 uur op de [straatnaam 1] te wachten voor het stoplicht bij de voetgangersoversteekplaats naar de [straatnaam 2] . Zij keek in de richting van de [straatnaam 2] en hoorde opeens twee harde knallen vanaf de overkant komen. Zij zag dat een persoon op een scooter aan de overkant op de [straatnaam 2] voor het stoplicht wachtte om de [straatnaam 1] over te steken en vervolgens werd beschoten. [14]
[slachtoffer 4] heeft op 14 december 2020 bij de rechter-commissaris als getuige een verklaring afgelegd en onder meer het volgende verklaard. Hij reed met iemand op een scooter en stond voor het stoplicht te wachten bij de [straatnaam 2] . De jongen die achterop zat kreeg ruzie met een andere jongen die op straat liep en werd beschoten, maar er was niet op [slachtoffer 4] of in zijn richting geschoten. [15]
[slachtoffer 2] heeft op 25 juni 2019 aangifte gedaan en onder meer het volgende verklaard. Hij reed op 25 juni 2019 omstreeks 17:30 uur op de [straatnaam 1] als bestuurder van een BMW met kenteken [kenteken] , naast hem zat [slachtoffer 3] . Ter hoogte van de kruising met de [straatnaam 2] stond hij bij een stoplicht en hoorde links van hem een harde klap. Hij voelde een soort wind langs zijn benen en zag links van hem een scooter op de grond liggen en meerdere mensen op straat rennen. Vervolgens hoorde hij [slachtoffer 3] tegen hem zeggen: “Volgens mij hebben ze op ons geschoten, want ik heb hier een kogel”. Zij liet hierop de kogel aan hem zien. Hierop is [slachtoffer 2] direct doorgereden en heeft [slachtoffer 3] afgezet en is teruggereden naar de kruising van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] . Nadat hij zijn auto had geparkeerd, stapte hij uit de auto en liep een rondje om de auto. Hij zag aan de onderkant van de bestuurdersportier een klein gaatje. [16]
Deze kogelpunt die in de auto van [slachtoffer 2] was terechtgekomen is in beslag genomen [17] en opgestuurd naar het NFI voor een munitieonderzoek. [18] De conclusie van dit onderzoek luidt dat op de kogel twee á drie trefvlakken aanwezig zijn, waarvan er één is veroorzaakt door het ricocheren op een harde, grove/ruwe ondergrond, waarbij een ricochet op asfalt aannemelijk is. De overige trefvlakken kunnen worden verklaard door het treffen van een auto.
Tussenconclusie
De rechtbank acht op basis van deze bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte twee keer heeft geschoten en dat beide schoten in de richting van [slachtoffer 1] waren afgevuurd. Eén van deze kogels is op het asfalt afgeketst, heeft het bestuurdersportier van de auto van [slachtoffer 2] doorboord en is terechtgekomen op de bijrijdersstoel.
Vrijspraak feit 3
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat, gelet ook op de eigen verklaring van [slachtoffer 4] , dat de verdachte ook in de richting van [slachtoffer 4] heeft geschoten. De rechtbank acht het onder 3 ten laste gelegde feit dan ook niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte van dit feit vrijspreken.
Juridische kwalificatie feiten 1 en 2
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer 1] , nu hij willens en wetens twee keer in de richting van [slachtoffer 1] heeft geschoten met een vuurwapen, maar hem daarbij niet heeft geraakt. De vraag die de rechtbank op basis van de tenlastelegging dan nog moet beantwoorden, is of wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte met voorbedachten raad heeft gehandeld en dat dus sprake is van poging tot moord.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
De rechtbank leidt uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden af dat de verdachte zich enige minuten voorafgaand aan de schietpartij heeft opgehouden in en voor de ingang van het [restaurant] . Dit restaurant is gelegen op de hoek van de kruising van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] . Gedurende deze tijd had de verdachte geen zicht op [slachtoffer 1] . De verdachte heeft hem pas gezien op het moment dat [slachtoffer 1] als bijrijder op een scooter stil stond voor een stoplicht, wachtend om de [straatnaam 1] over te steken. Pas op het moment dat [slachtoffer 1] voor het stoplicht stond te wachten, is de verdachte in zijn richting gelopen en heeft de verdachte binnen enkele seconden tweemaal geschoten met een vuurwapen.
De rechtbank constateert dat in ieder geval sprake is van een zeer korte tijdspanne tussen het zien van het slachtoffer en het schieten. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat de verdachte al enige tijd voordat hij het slachtoffer op de scooter zag op de hoek van de kruising van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] het besluit had genomen om hem van het leven te beroven. De rechtbank acht voorbedachte rade dan ook niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op [slachtoffer 1] .
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte uit is geweest op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Eén van de kogels die de verdachte heeft afgevuurd in de richting van [slachtoffer 1] is als ricochetschot in een BMW terecht gekomen, die zich op het kruispunt van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] bevond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte wel opzet in voorwaardelijke zin gehad op de dood van de inzittenden van deze BMW. De verdachte heeft immers op klaarlichte dag twee maal met een vuurwapen geschoten op een druk kruispunt tijdens de avondspits en dus op een moment dat daar talloze voertuigen en personen aanwezig waren. De kans dat hij een willekeurige derde zou treffen, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Voorts is de gedraging van de verdachte (het schieten met een vuurwapen) naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien zo zeer gericht op een bepaald gevolg (te weten: de dood van een ander) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte deze aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
1.
hij te 's-Gravenhage op 25 juni 2019, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een aantal kogels heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 25 juni 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk de inzittende
nvan een personenauto (met kenteken [kenteken] ) te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een kogel in de richting van voornoemde personenauto, waarin zich voornoemde personen bevonden, heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over een op te leggen straf, gezien haar standpunt dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan driemaal poging tot doodslag. Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor doodslag een gevangenisstraf van 15 jaren als maximum gesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor doodslag of een poging daartoe geen landelijke oriëntatiepunten. Uit een analyse van recente rechterlijke uitspraken blijkt dat voor een enkelvoudige doodslag doorgaans een gevangenisstraf wordt opgelegd tussen de 8 en 12 jaren. Voor een poging doodslag zou dat neerkomen op een gevangenisstraf tussen de 5 en 8 jaar.
Het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt, kan vele verschillende vormen aannemen, zodat in ieder concreet geval moet worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. In dit geval gaat het om driemaal een poging tot doodslag waarbij de verdachte het vuur heeft geopend op een persoon en daarmee ook (minimaal) twee willekeurige derden ernstig in gevaar heeft gebracht. De rechtbank acht de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan strafverzwarend. De verdachte heeft immers in de openbaarheid en op klaarlichte dag, tijdens de spits en op een kruispunt waar diverse personen op dat moment aanwezig waren, met een vuurwapen geschoten. Het feit dat uiteindelijk iedereen met de schrik vrij is gekomen, is zeker niet aan de verdachte te danken.
Vervolgens moet worden nagegaan of de persoon van de verdachte of zijn persoonlijke omstandigheden invloed hebben op de strafoplegging en zo ja, in welke mate. Omtrent de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 7 december 2020. Dit bevat op zichzelf geen informatie die strafverzwarend zou moeten meewegen. Aan de andere kant geeft de houding van de verdachte ter zitting geen matigende invloed op de strafoplegging. De verdachte heeft tot op de zitting gezwegen. Naar de reden of aanleiding waarom hij het vuur heeft geopend, kan de rechtbank alleen maar gissen. Wat daar verder ook van zij, de verdachte heeft in ieder geval geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden.
Tot slot houdt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening met het leerstuk van de meerdaadse samenloop van strafbare feiten in de zin van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft op basis van één wilsbesluit, simultaan meermalen hetzelfde delict gepleegd. De verdachte heeft immers met een van de gemiste schoten op [slachtoffer 1] tegelijkertijd een poging tot doodslag gepleegd op nog twee personen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is genoemd, komt slechts oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking als reactie op de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank komt daarbij tot een lagere straf dan door de officier van justitie geëist, aangezien de rechtbank, anders dan de officier van justitie, geen poging tot moord bewezen acht. De rechtbank acht wel van belang dat uit het oogpunt van zowel generale als speciale preventie een duidelijk en krachtig signaal wordt gegeven dat schietincidenten als deze binnen onze samenleving niet worden geaccepteerd. Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden is.

8.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 7.552,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van een maatregel tot schadevergoeding.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering tot schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van een maatregel tot schadevergoeding.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om het toe te wijzen bedrag te matigen, nu de aangehaalde uitspraken op basis waarvan de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd, niet overeen komen met de onderhavige zaak.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat immateriële schade ziet op de individuele gevolgen bij de benadeelde partij van het onder 3 bewezen verklaarde feit. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van dit feit. Uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding blijkt dat de benadeelde partij na het schietincident trauma-gerelateerde klachten had, waaronder flashbacks, schrikachtigheid en slaap- en concentratieproblemen. Hij is hiervoor behandeld door middel van EMDR-therapie. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij hiermee voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van psychische schade.
De rechtbank is op grond van alle omstandigheden – en mede gelet op wat in soortgelijke zaken wordt toegekend – van oordeel dat naar billijkheid een bedrag van
€ 4.000,00 aan immateriële schade toewijsbaar is. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het overige deel van de gevorderde immateriële schade afwijzen.
Daarnaast zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 25 juni 2019, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering deels wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 juni 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [slachtoffer 2] .

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
9 (negen) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 2] een bedrag van € 4.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst de vordering voor het overige af;
veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 4.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 juni 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [slachtoffer 2] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 50 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr. L. Kelkensberg, rechter,
mr. C.S. Avendaño Canto, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. Siebrand, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het onderzoek Chicago, inclusief de processen-verbaal met de nummers PL1500-2019173256, PL1500-201924878 en PL1500-2019198016 van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche Den Haag-Zuid, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 tot en met 342).
2.Proces-verbaal van aangifte, p. 102 tot en met 104.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 133 tot en met 135.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 122 tot en met 127.
5.Proces-verbaal van verhoor aangever, p. 106 tot en met 108.
6.Proces-verbaal van verhoor getuigen, p. 171.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 159 tot en met 170.
8.Eigen waarneming rechtbank compilatie camerabeelden beveiligingscamera [restaurant] .
9.Proces-verbaal van bevindingen, p. 152 en 153.
10.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 264 tot en met 268.
11.Proces-verbaal van verhoor getuige bij de rechter-commissaris, punt 20.
12.Proces-verbaal van bevindingen, p. 296.
13.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 256 tot en met 258.
14.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 137 en 138.
15.Proces-verbaal van verhoor getuige door de rechter-commissaris, punten 7 en 13.
16.Proces-verbaal van aangifte, p. 112 tot en met 114.
17.Proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict, p. 207.
18.Een geschrift, te weten een rapport van het NFI (munitieonderzoek) d.d. 28 februari 2020, p. 321 tot en met 326.