ECLI:NL:RBDHA:2021:5999

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting avondwinkel op basis van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker, die een avondwinkel exploiteert. De burgemeester van Delft had op 19 maart 2021 besloten het pand van de verzoeker te sluiten voor de duur van zes maanden, op basis van bevindingen van de politie die op 11 februari 2021 een hoeveelheid harddrugs in het pand had aangetroffen. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 17 mei 2021 is de verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij, eigenaar van het pand, was ook aanwezig. Na de zitting heeft de burgemeester aanvullende informatie verstrekt, waar de verzoeker op heeft gereageerd. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 26 mei 2021 gesloten.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de sluiting van het pand noodzakelijk was voor de bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. De aangetroffen hoeveelheid harddrugs overschreed de grens voor handelshoeveelheid, wat de burgemeester de bevoegdheid gaf om het pand te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de drugs enkel voor eigen gebruik waren, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de sluiting evenredig was. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waardoor het besluit van de burgemeester in stand blijft.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3033
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juni 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] h.o.d.n. [h.o.d.n.] , te [vestigingsplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. Y. Habib),
tegen

de burgemeester van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Boots).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het pand aan de [straat] [huisnummer] te [plaats] (hierna: het pand), met ingang van 23 maart 2021 voor de duur van zes maanden gesloten.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ook de derde-partij is verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van nadere informatie van verweerder.
Verweerder heeft deze informatie op 19 mei 2021 verstrekt. Verzoeker heeft op 25 mei 2021 een reactie op deze informatie gegeven.
De voorzieningenrechter heeft op 26 mei 2021 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker is huurder van het pand en exploiteert daarin een avondwinkel. Het pand is in eigendom van de derde-partij.
Uit de bestuurlijke rapportage van de politie eenheid Den Haag van 11 februari 2021 blijkt dat op 11 februari 2021 tijdens een controle een hoeveelheid harddrugs is aangetroffen in een tasje van verzoeker. Het betreft 38 pillen MDMA (XTC) verpakt in een rode plastic zak, 115,2 gram MDMA (XTC) verpakt in een doorzichtige plastic zak en 4,5 gram MDMA (XTC) dat los in het tasje zat. Daarnaast blijkt uit de overige registraties met betrekking tot de avondwinkel en verzoeker onder andere dat op 11 november 2020 bij de politie een melding is binnengekomen dat er gehandeld zou worden vanuit de winkel.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit op basis van de bestuurlijke rapportage de sluiting van het pand bevolen. Verweerder heeft redenen aan te nemen dat de winkel wordt gebruikt voor de handel in verdovende middelen. Verweerder acht daarom de sluiting noodzakelijk. Hij heeft hiervoor de Beleidsregel bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet, Delft 2020, en de indicatoren 1, 3, 7 en 9 van toepassing geacht.
Wat vinden partijen in deze procedure over het verzoek om een voorlopige voorziening?
4. Verzoeker voert aan dat er nooit sprake is geweest van drugshandel vanuit de winkel. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst verzoeker er op dat hij door de politierechter is vrijgesproken van de strafbare feiten waarop het besluit gebaseerd is.
Door de sluiting ook bekend te maken aan de eigenaar van het pand heeft verweerder er voor gezorgd dat de verhouding tussen verzoeker en de eigenaar zijn verslechterd.
Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat de tijdens de controle aangetroffen middelen geen middelen als verboden in de Opiumwet zijn.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van de laatste stelling van verzoeker na de zitting vier processen verbaal van de politie overgelegd. Uit deze informatie blijkt dat de middelen positief getest zijn op MDMA dat is aangemerkt als verboden middel in de zin van de Opiumwet. Daarnaast heeft verzoeker tegenover de politie verklaard over de hoeveelheid van de soorten drugs, de kwaliteit en het effect er van op verzoeker. Verweerder acht door de uitkomst van test in combinatie met de verklaringen van verzoeker aannemelijk dat er sprake is van een aanwezige handelshoeveelheid drugs.
6. Verzoeker blijft in zijn reactie van 25 mei 2021 bij het standpunt dat geen sprake is van harddrugs vanwege de zeer lage kwaliteit van de drugs. Dit is ook de reden geweest voor verzoekers vrijspraak in het strafrechtelijke traject.
Wat zijn de regels?
7. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geeft verweerder de bevoegdheid om een woning of lokaal te sluiten als daar drugs wordt gevonden. Als het om een handelshoeveelheid drugs gaat, mag verweerder ervan uitgaan dat die hoeveelheid bestemd is voor handel. Verweerder moet dan afwegen of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid de woning of het lokaal te sluiten. Daarbij moet hij de noodzaak en de evenredigheid van de sluiting betrekken. Verweerder heeft zijn bevoegdheid neergelegd in de Beleidsregel bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet, Delft 2020.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
Bevoegdheid
8. Uit jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder, als sprake is van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs ervan uit mag gaan dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking [1] . In de winkel is een hoeveelheid harddrugs aangetroffen die ruim meer is dan deze 0,5 gram. De voorzieningenrechter acht met de na zitting overgelegde processen-verbaal aannemelijk dat het daadwerkelijk ging om MDMA. De bevoegdheid van verweerder om verzoeker op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen, staat daarmee vast. Dat de kwaliteit van de MDMA erg slecht zou zijn geweest doet niet af aan de sluitingsbevoegdheid van verweerder.
Noodzaak
9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de sluiting noodzakelijk kunnen vinden voor de bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. De gevonden handelshoeveelheid drugs maakt al dat het pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dat de drugs aanwezig waren enkel voor eigen gebruik heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat het om een forse overschrijding van de gebruikershoeveelheid gaat.
Voorts blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat er meer registraties zijn met betrekking tot de winkel, die druggerelateerd zijn. Zo is er op 11 november 2020 bij de politie een melding binnengekomen dat er gehandeld zou worden in verdovende middelen vanuit de winkel. Ook met betrekking tot verzoeker zijn er registraties in de bestuurlijke rapportage terug te vinden. Verweerder heeft hierdoor ook indicator 7 uit de Beleidsregels van toepassing kunnen achten. Tot slot heeft verweerder de locatie van het pand mogen betrekken bij de vraag of de sluiting noodzakelijk is. De voorzieningenrechter kan verweerder, gelet op het voorgaande, volgen in het standpunt dat sprake is van een ernstige situatie en dat daarom sluiting van het pand voor de duur van zes maanden noodzakelijk is.
Evenredigheid
10. Verder is de voorzieningenrechter het voorlopig met verweerder eens dat de sluiting evenredig was. Verweerder heeft alle omstandigheden van het geval betrokken in de afweging. Verweerder heeft in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen reden hoeven zien om van zijn bevoegdheid tot sluiting van het pand voor de duur van zes maanden af te zien.
Dat verzoeker door de politierechter is vrijgesproken betekent niet dat verweerder van sluiting had moeten afzien. De bestuursrechtelijke bevoegdheid van verweerder tot sluiting staat namelijk los van een eventuele strafrechtelijke procedure [2] . Inherent aan een sluiting van een pand is dat een huurder het moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. De derde partij heeft ter zitting bevestigt dat een procedure is gestart om het huurcontract met verzoeker te ontbinden. Hoewel dit verzoeker in een lastige situatie brengt, maakt dit niet dat de sluiting onevenredig is. Daarbij is van belang dat verzoeker een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt [3] .
Conclusie
11. Al met al denkt de voorzieningenrechter dat het primaire besluit in bezwaar in stand kan blijven. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
12. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
2.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:395 en 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:313.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719.