ECLI:NL:RBDHA:2021:5943

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
NL21.7057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. C.H.H.P.M. Kelderman, waarin de asielaanvraag van eiser niet in behandeling werd genomen. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien eiser eerder op 4 juni 2020 een asielaanvraag in Duitsland had ingediend die inhoudelijk was behandeld en afgewezen.

De rechtbank overwoog dat de Duitse autoriteiten hadden ingestemd met de terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Eiser had aangevoerd dat de eerdere afgifte van een visum door de Spaanse autoriteiten van invloed zou moeten zijn op de verantwoordelijkheidsbepaling, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank stelde vast dat in een terugnamesituatie geen beroep kan worden gedaan op de rangordecriteria van de Dublinverordening.

Daarnaast volgde de rechtbank eiser niet in zijn verwijzing naar prejudiciële vragen die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waren gesteld, omdat er in dit geval geen sprake was van een eerdere verstreken overdrachtstermijn. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de prejudiciële procedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. J. de Winter.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.7057
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser V-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.7058, plaatsgevonden op 28 mei 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Uit eisers verklaringen en de registratie in Eurodac blijkt dat eiser eerder op 4 juni 2020 een asielaanvraag in Duitsland heeft gedaan. Dit asielverzoek is inhoudelijk behandeld in Duitsland en afgewezen. De Duitse autoriteiten hebben ingestemd met terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening.
2. De omstandigheid dat de Spaanse autoriteiten eerder aan eiser een visum hebben verleend, waarvan de geldigheidsduur ten tijde van de asielaanvraag in Duitsland minder dan zes maanden was verstreken is - anders dan eiser meent - niet van invloed. Dit betreft immers de verantwoordelijkheidsbepaling zoals door Duitsland uitgevoerd. In een terugnamesituatie kan geen beroep meer worden gedaan op de rangordecriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening.
3. De verwijzing van eiser naar de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gesteld over de uitleg van artikel 29, tweede lid van de Dublinverordening volgt de rechtbank niet. Anders dan in bedoelde zaken, is in dit geval geen sprake geweest van een eerdere verstreken overdrachtstermijn en is dus ook de chain rule waarover de vragen zijn gesteld niet aan de orde. Er is dan ook geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de prejudiciële procedure.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:

Documentcode: DSR15267020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.