ECLI:NL:RBDHA:2021:5943
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. C.H.H.P.M. Kelderman, waarin de asielaanvraag van eiser niet in behandeling werd genomen. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien eiser eerder op 4 juni 2020 een asielaanvraag in Duitsland had ingediend die inhoudelijk was behandeld en afgewezen.
De rechtbank overwoog dat de Duitse autoriteiten hadden ingestemd met de terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Eiser had aangevoerd dat de eerdere afgifte van een visum door de Spaanse autoriteiten van invloed zou moeten zijn op de verantwoordelijkheidsbepaling, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank stelde vast dat in een terugnamesituatie geen beroep kan worden gedaan op de rangordecriteria van de Dublinverordening.
Daarnaast volgde de rechtbank eiser niet in zijn verwijzing naar prejudiciële vragen die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waren gesteld, omdat er in dit geval geen sprake was van een eerdere verstreken overdrachtstermijn. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de prejudiciële procedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. J. de Winter.