ECLI:NL:RBDHA:2021:5920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4700
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van openbare orde en gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Nigeriaanse man, had de aanvraag ingediend om bij zijn vrouw en kinderen in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op grond van het nationale openbare orde criterium, verwijzend naar een eerdere veroordeling van eiser voor het bezit van cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst aan de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, wat betekent dat de afwijzing feitelijk blijft gelden. De rechtbank heeft ook bepaald dat de staatssecretaris het griffierecht en de proceskosten van eiser moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een individuele beoordeling van de situatie van de vreemdeling in het kader van gezinshereniging en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/4700 (beroep)
AWB 18/4701 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1966, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. W. Hoebba),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berckel).

Procesverloop

Met het besluit van 21 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] afgewezen.
Met het besluit van 1 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Op 25 juni 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift en een verzoek om voorlopige voorziening van eiser ontvangen. Het verzoek om voorlopige voorziening dient om de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft de zaken behandeld op de zitting van 8 oktober 2018. Op 3 april 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats besloten om het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen en de antwoorden op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft gesteld af te wachten. In het arrest G.S. en V.G. van 12 december 2019 [1] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) deze vragen beantwoord. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierover een standpunt in te nemen.
De rechtbank heeft de behandeling voortgezet op de zitting van 6 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. J.S.M. Rietveld. Ook was op de zitting aanwezig R. Berkhout, tolk in de Engelse taal.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Eiser en referente zijn beiden burgers van Nigeria. Eiser heeft in Spanje de status van langdurig ingezetene. Referente heeft met ingang van 11 december 2013 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland. Eiser en referente zijn in 2016 met elkaar gehuwd. Zij hebben samen drie kinderen: [naam 2] , geboren in 2007, [naam 3] , geboren in 2010 en [naam 4] , geboren in 2017. Alle kinderen zijn geboren in Nederland en hebben de Nigeriaanse nationaliteit. Eiser beoogt verblijf bij zijn vrouw.
1.2.
Met het vonnis van de meervoudige kamer te Amsterdam van 29 februari 2012 is eiser veroordeeld wegens overtreding van artikel 10, derde lid, van de Opiumwet tot een gevangenisstraf van zes maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft daarbij overwogen:
‘De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de na te noemen straf en bij de vaststelling van de duur en hoogte daarvan in het bijzonder ten nadele van verdachte het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bezit van ongeveer 250 gram cocaïne. Deze hoeveelheid is zo aanzienlijk dat deze een indicatie vormt voor de handel daarin. De handel in en het gebruik van verdovende middelen leiden tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen.’Het vonnis is onherroepelijk geworden op 15 maart 2012.
Besluitvorming door verweerder
2. Verweerder heeft de mvv-aanvraag in het primaire besluit afgewezen, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, gelet op zijn veroordeling van 29 februari 2012. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij getoetst aan het nationaalrechtelijk openbare orde criterium [2] en daarbij rekening gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst [3] . Verweerder meent dat de Gezinsherenigingsrichtlijn [4] niet van toepassing is op eiser en dus niet het toetsingskader vormt. De weigering om eiser verblijf in Nederland toe te staan, levert volgens verweerder geen schending op van artikel 8 van het EVRM. [5] Beoordeling door de rechtbank
3. Het HvJ EU heeft in het arrest G.S. en V.G. antwoord gegeven op de prejudiciële vragen over het openbare orde criterium in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit het arrest volgt:
‘dat artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid om redenen van openbare orde wordt afgewezen op grond van een strafrechtelijke veroordeling die is uitgesproken tijdens een eerder verblijf op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat indien een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid alleen op basis van een veroordeling voor een strafbaar feit wordt afgewezen, dat strafbare feit zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.’
4. Niet langer in geschil is dat verweerder terecht niet het Unierechtelijk openbare orde criterium heeft toegepast in zijn beoordeling. Ook staat niet langer ter discussie dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat betekent dat het beroep alleen al om die reden gegrond is vanwege een motiveringsgebrek en dat de rechtbank om die reden het bestreden besluit zal vernietigen. De rechtbank zal hierna onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5.1.
Eiser stelt dat de besluitvorming van verweerder in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser voert daartoe aan dat het strafbare feit niet zo ernstig of van dien aard is dat het noodzakelijk is om verblijf van eiser op het Nederlands grondgebied uit te sluiten. Eiser heeft op de zitting nog aangevoerd dat de hoogte van de opgelegde straf aan eiser niet kenbaar bij de besluitvorming is betrokken.
5.2.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het strafbare feit waarvoor eiser is veroordeeld (het bezit van cocaïne) in Nederland wordt gezien als een ernstig delict dat een gevaar voor eiser zelf kan opleveren maar ook een gevaar voor de samenleving. Verweerder heeft daarbij de zwaarte van de straf kenbaar betrokken. Dat aan eiser niet de maximale gevangenisstraf is opgelegd, betekent niet dat het delict als minder ernstig wordt beschouwd. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting aangegeven dat het misdrijf eiser niet licht is aangerekend. De rechtbank kan dit betoog volgen. In het vonnis van 29 februari 2012 heeft de rechtbank immers overwogen dat de hoeveelheid cocaïne die bij eiser is aangetroffen een indicatie is voor de handel daarin. Aan het evenredigheidsbeginsel is dan ook voldaan.
5.3.
Daarnaast voert eiser aan dat verweerder geen individuele beoordeling heeft gemaakt als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eiser voert aan dat hij al meer dan tien jaar op het grondgebied van de Europese Unie is. Zijn echtgenote werkt fulltime en eiser is belast met de feitelijke zorg- en opvoedingstaken van de kinderen. Zijn kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn volledig ingeburgerd.
5.4.
Verweerder heeft in dat verband het gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen en eiser en referente betrokken. Eiser is het gezinsleven echter aangegaan terwijl hij verblijf had in Spanje. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de uitoefening van het familieleven onomstotelijk aan Nederland verbinden. Niet is gebleken van sociale of culturele binding met Nederland die eisers banden met Spanje overstijgt. Over de familie, sociale en culturele banden met eisers land van herkomst zijn geen gronden aangevoerd. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eisers eventuele banden met Nederland, die hij door zijn relatief korte verblijven hier, zou zijn aangegaan, de banden met het land van herkomst, waar hij geboren en getogen is, overstijgen. De hier aangegane familiebanden leiden daarom niet tot berusting van eisers verblijf in Nederland. Verweerder heeft ook betrokken dat eiser langdurig ingezetene is van Spanje.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle door eiser aangevoerde belangen kenbaar bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Deze beoordeling voldoet naar inhoud aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft uit kunnen laten vallen.
5.6.
Het beroep op schending van de hoorplicht ten slotte kan niet slagen. Van het horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser hiertegen in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten. Dat betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening dient om de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat is beslist op het beroep. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Ook moet verweerder aan eiser de gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.869,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

In de zaak AWB 18/4700:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- ` vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
In de zaak AWB 18/4701:
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek af.
In beide zaken:
De rechtbank/voorzieningenrechter
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.869,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Doets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, gerechtsjurist. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
gerechtsjurist (voorzieningen)rechter
(griffier op de zitting)
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:1072.
2.Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 3.77, vierde en vijfde, van het Vb.
4.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.