Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
‘De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de na te noemen straf en bij de vaststelling van de duur en hoogte daarvan in het bijzonder ten nadele van verdachte het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bezit van ongeveer 250 gram cocaïne. Deze hoeveelheid is zo aanzienlijk dat deze een indicatie vormt voor de handel daarin. De handel in en het gebruik van verdovende middelen leiden tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen.’Het vonnis is onherroepelijk geworden op 15 maart 2012.
Besluitvorming door verweerder
‘dat artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid om redenen van openbare orde wordt afgewezen op grond van een strafrechtelijke veroordeling die is uitgesproken tijdens een eerder verblijf op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat indien een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid alleen op basis van een veroordeling voor een strafbaar feit wordt afgewezen, dat strafbare feit zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.’
Conclusie
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening