ECLI:NL:RBDHA:2021:5877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
NL21.7733, NL21.8329, NL21.8331, NL21.8333, NL21.8334 en NL21.8335
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor zeevarenden in het kader van inreisverbod tijdens coronapandemie

Op 9 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, werkzaam op een schip van Greenpeace, de toegang tot Nederland was geweigerd op grond van het inreisverbod vanwege de coronapandemie. De verzoekers stelden dat zij onder de uitzondering voor zeevarenden vallen en vroegen om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers een spoedeisend belang hadden bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien zij al geruime tijd aan boord van het schip verbleven en hun werkzaamheden niet konden uitvoeren. De voorzieningenrechter overwoog dat de situatie van de verzoekers niet eenduidig onder de uitzondering voor zeevarenden viel, en dat de bestreden besluiten onvoldoende rekening hielden met de specifieke omstandigheden van het schip en de bemanning. De voorzieningenrechter besloot de bestreden besluiten te schorsen tot vier weken na de beslissing op het administratief beroep, waardoor verzoekers aan wal mochten blijven zolang zij voor Greenpeace werkten. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.7733, NL21.8329, NL21.8331, NL21.8333, NL21.8334 en NL21.8335

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juni 2021 in de zaken tussen

[verzoeker 1] ;

[verzoeker 2];
[verzoeker 3];
[verzoeker 4];
[verzoeker 5];
[verzoeker 6];
tezamen: verzoekers
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluiten van 13 mei 2021 heeft verweerder verzoekers de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 6 in samenhang met artikel 14 van de Schengengrenscode.
Verzoekers hebben hiertegen administratief beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Verzoekers hebben deelgenomen via videoverbinding, bijgestaan door hun gemachtigde. Daarbij was een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder hebben via videoverbinding deelgenomen [A] , [B] en [C] , van Greenpeace.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Bij een grenscontrole in de haven bij de grensdoorlaatpost Dordrecht is het schip [naam schip] gecontroleerd. Verzoekers zijn opvarenden en werkzaam op dit schip voor Greenpeace, de bevrachter van het schip. Verzoekers zijn derdelanders en aan hen is de toegang geweigerd omdat zij worden beschouwd als een gevaar voor de volksgezondheid in verband met het coronavirus. [1] In Nederland is sinds 19 maart 2020 een algemeen inreisverbod van kracht om de volksgezondheid binnen de Europese Unie (EU) te beschermen en om verdere verspreiding naar andere landen tegen te gaan. De toegang is geweigerd omdat verzoekers niet vallen onder een van de uitzonderingen. Ter uitvoering van de toegangsweigering mogen verzoekers het schip niet verlaten.
3. Verzoekers vragen de voorzieningenrechter primair om aan wal te mogen gaan tot hun geplande vertrek, subsidiair dat zij in afwachting van het administratief beroep aan boord van het schip mogen blijven en niet naar een land buiten de Europese Unie hoeven te reizen tot vier weken na de beslissing op het administratief beroep, danwel totdat hun contractuele verplichtingen op het schip eindigen.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers een spoedeisend belang hebben als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de toegangsweigering. Verzoekers zijn gevraagd hun vlucht voor te bereiden en vluchtgegevens door te geven om hun vertrek uit Nederland te realiseren.
Zeevarende
5.1.
Verzoekers voeren aan dat zij vallen onder het begrip ‘zeevarende’ en daarom vrijgesteld zijn van de tijdelijke reisbeperkingen. [2] De richtsnoeren die de Europese Commissie heeft opgesteld moeten ruim worden geïnterpreteerd en de definitie van verweerder is niet openbaar of kenbaar. Verzoekers hebben een zeemansboekje en hebben een contract voor drie maanden om op de [naam schip] onderhoudswerkzaamheden te verrichten.
5.2.
In de bestreden besluiten zijn categorieën personen opgesomd die in uitzondering van het inreisverbod nog in aanmerking komen voor toegang. De besluiten motiveren over zeevarenden:
“De uitzondering van zeevarende als bedoeld in punt xii is enkel van toepassing op bemanning van schepen die vallen onder artikel 1 Wet zeevarenden.
Definitie zeevarende als bedoeld in punt xii: “in het bezit van een zeemansboekje. Het betreft personen werkzaam in het transport van goederen en ander vervoerspersoneel, voor zover noodzakelijk. Dit omvat containerschepen, bulkschepen (bv. erts of steenkool), tankers (brandstoffen en chemicaliën), hieronder valt ook flight crew; Personen die werkzaam zijn in de energiesector, dus olie- en gasplatformen en windmolenparken alsmede offshore bedrijven die diensten verlenen aan deze sector, vallen ook onder deze categorie. Het betreft echter ook personen werkzaam op cruiseschepen en regelmatige veerverbindingen. Een cruiseschip is een vaartuig dat een route volgt volgens een van tevoren vastgesteld programma dat toeristische activiteiten in de verschillende havens omvat en waarbij tijdens de reis in beginsel geen passagiers in- of ontschepen. Een regelmatige veerverbinding is een veerverbinding tussen twee of meer havens waarbij personen en voertuigen worden vervoerd.”
5.3.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat uit de richtsnoeren van de Europese Commissie blijkt dat het van belang is om niet-essentiële reizen niet door te laten gaan. Een uitzondering is gemaakt voor zeevarenden en volgens verweerder mag een lidstaat eigen beleid voeren over de invulling van de uitzonderingen. Het Nederlandse beleid is weergegeven op de website van de Rijksoverheid. Op deze website staat over zeevarenden:
“U bent een zeevarende en in het bezit van een zeemansboekje. Het gaat hier niet om zeevarenden op commerciële jachten en in de pleziervaart.”
Een nadere invulling van dit beleid heeft verweerder intern in een informatiebericht vastgelegd en ook de Koninklijke Marechaussee (KMAR) heeft een handelingskader. Het beleid is daarin nader gespecificeerd. Uit het handelingskader van de KMAR, zoals hiervoor weergegeven, volgt dat de transport van belangrijke goederen als essentiële reizen worden aangemerkt. Reizen die niet-essentieel zijn, zoals pleziervaartuigen, vallen hier niet onder. Verzoekers vallen volgens verweerder niet onder de definitie van een essentiële reis en daarom is het inreisverbod op hen van toepassing.
5.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet zonder meer duidelijk is dat verzoekers die een zeemansboekje hebben en werkzaam zijn op de [naam schip] niet onder de uitzondering van zeevarenden vallen.
5.5.
Volgens de Wet zeevarenden en de daarin gegeven definities is de [naam schip] een pleziervaartuig omdat het niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gebruikt. Verzoekers hebben er terecht op gewezen dat het schip staat geregistreerd op grond van artikel 311, vierde lid, van de Wet van Koophandel. Volgens de memorie van toelichting kunnen zeeschepen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van een beroep of bedrijf een zeebrief krijgen en valt naast plezierjachten te denken aan schepen van ideële organisaties zoals Greenpeace. [3] Dit duidt op een onderscheid tussen pleziervaartuigen en schepen zoals de [naam schip] . Het schip wordt niet gebruikt voor de pleziervaart, maar voor campagnedoeleinden van Greenpeace en voor onderzoek in het kader van het milieu.
5.6.
Weliswaar kan de uitzondering voor zeevarenden zoals omschreven op de website van de Rijksoverheid of de aansluiting bij de Wet zeevarenden, hier niet eenduidig worden toegepast, maar nu het hier niet gaat om een commercieel jacht of pleziervaart mag worden verwacht dat naar de specifieke situatie van de [naam schip] en haar bemanningsleden wordt gekeken. De bestreden besluiten en de uitleg van verweerder ter zitting geven daar geen blijk van.
5.7.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat het handelingskader van de KMAR niet openbaar is. Pleziervaart valt vanzelfsprekend niet onder een essentiële reis en dat volgt ook uit de website van de Rijksoverheid, maar niet kenbaar is dat voor een nadere duiding wordt aangesloten bij de Wet zeevarenden, het begrip ‘pleziervaartuig’ in die wet (in tegenstelling tot ‘pleziervaart’ zoals op de website van de Rijksoverheid) of bijvoorbeeld transport van essentiële goederen. Ook de eerdere toelating van twee verzoekers in Nederland door de KMAR duidt erop dat niet zonder meer duidelijk is dat de uitzondering van zeevarenden niet op verzoekers van toepassing is.
5.8.
In dit licht is de voorzieningenrechter van oordeel dat de situatie van de [naam schip] nog nader bekeken moet worden in het administratief beroep. Vervolgens zal de voorzieningenrechter een belangenafweging maken.
Belangenafweging
6.
6.1.
Verzoekers zijn al enkele weken geleden aan boord van de [naam schip] gegaan. Ze willen graag aan wal om de benen te strekken. Verder hebben ze een contract voor drie maanden en willen aan hun contractverplichtingen voldoen en hun werkzaamheden op het schip blijven verrichten. Het schip moet worden onderhouden en de certificaten zijn verlopen, waardoor het schip niet meer kan uitvaren. Verzoekers zijn negatief getest op het coronavirus voordat zij aan boord kwamen en het schip functioneert op zee als een soort quarantaine. Er zijn geen besmettingen aan boord.
6.2.
Het belang van verweerder is gelegen in de bescherming van de volksgezondheid. Het inreisverbod is een beschermende maatregel. Daarbij gaat het niet om het (potentiële) gevaar van de individuele reiziger, maar het voorkomen van grote reizigersstromen om zo de volksgezondheid te beschermen en verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Verweerder verwijst daarbij naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter. [4]
6.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de gevraagde voorziening in deze zaak feitelijk een voorlopig karakter ontbeert. Indien de gevraagde voorlopige voorziening wordt toegewezen, zullen verzoekers toegang tot Nederland krijgen, zodat de feitelijke situatie ontstaat die verzoekers met het administratief beroep wensen te bereiken. De gevolgen van een toewijzing van de voorlopige voorziening zijn in die zin dan ook onomkeerbaar.
6.4.
De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat het belang van verzoekers bij opschorting van de bestreden besluiten zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij onverkorte handhaving van de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten. Verzoekers hebben belang om de uitkomst van het administratief beroep af te wachten zonder terug te moeten keren naar hun land van herkomst. Te meer nu het niet zonder meer duidelijk is dat verzoekers niet onder de uitzondering van zeevarenden vallen.
6.5.
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers als gevolg van de toegangsweigering sterk worden beperkt in hun bewegingsvrijheid en het belang van verweerder in dit geval minder aanwezig is. Verzoekers zijn immers getest voordat zij aan boord gingen en hebben in afzondering op het schip verbleven. Aan het belang van de bescherming van de volksgezondheid komt daarom minder gewicht toe. Ook aan het belang van het beperken van de reizigersstromen, dat hier niet direct aan de orde is, komt minder gewicht toe. Het belang van verzoekers om het schip te mogen verlaten weegt in dit licht zwaarder dan het belang van verweerder.
Conclusie
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook toe op de volgende wijze. De bestreden besluiten worden geschorst tot vier weken na de beslissing op het administratief beroep. Verweerder moet verzoekers behandelen alsof zij vallen onder de uitzondering op het inreisverbod voor zeevarenden. Dit houdt feitelijk in dat verzoekers tot die tijd aan wal mogen zolang zij op de [naam schip] werkzaam zijn voor Greenpeace.
8. Omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, wordt bepaald dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- per verzoeker vergoedt.
9. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten die verzoekers hebben moeten maken. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2136),- (1 punt voor het indienen van zes verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 2.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe en
- schorst de bestreden besluiten tot vier weken na de beslissing op het administratief beroep;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2136,- te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 14, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) 2016/399 (de Schengengrenscode).
2.Richtsnoeren betreffende personen die zijn vrijgesteld van de tijdelijke beperking van niet-essentiële reizen naar de EU wat betreft de uitvoering van Aanbeveling (EU) 2020/912 van de Raad van 30 juni 2020, (COM2020) 686 van 28 oktober 2020.
3.Kamerstukken II 2005/06, 30412, 3.
4.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:285.