ECLI:NL:RBDHA:2021:5864
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering machtigingen tot voorlopig verblijf voor Eritrese familieleden op basis van jongvolwassenenbeleid en afhankelijkheidsrelatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese moeder en haar kinderen, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De moeder en haar kinderen, die allen de Eritrese nationaliteit bezitten, hadden bezwaar gemaakt tegen de weigering van de staatssecretaris om hen machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv's) te verlenen. De staatssecretaris had deze aanvragen afgewezen op basis van de stelling dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de moeder en haar kinderen, en dat de oudste zoon, referent, niet onder het jongvolwassenenbeleid viel.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat referent, die op 15 maart 2019 mvv's had aangevraagd, niet meer tot het gezin van de moeder behoorde. De rechtbank overwoog dat referent zelfstandig had geleefd en gewerkt in Eritrea, en dat er geen bewijs was van een hechte persoonlijke band tussen referent en zijn broers en zus. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestond, en dat de aanvragen van de eisers terecht waren afgewezen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het jongvolwassenenbeleid en de vereisten voor het aantonen van afhankelijkheidsrelaties in het kader van verblijfsvergunningen.