ECLI:NL:RBDHA:2021:5862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/8658
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod met motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die de Jordaanse nationaliteit bezit, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 26 oktober 2020 door de staatssecretaris was uitgevaardigd. Dit besluit was gebaseerd op de vrees dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, waarbij verweerder zowel lichte als zware gronden aanvoerde. De rechtbank constateerde dat de eiser de gronden van het terugkeerbesluit niet betwistte, maar vond dat het inreisverbod niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris had nagelaten om de door de eiser aangevoerde omstandigheden, zoals zijn betrokkenheid bij een familiebedrijf in Nederland, in de beoordeling mee te nemen. Dit leidde tot een motiveringsgebrek, waardoor het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het inreisverbod, terwijl de proceskosten van de eiser werden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/8658

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Jordaanse nationaliteit te bezitten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen en een inreisverbod voor de duur van één jaar uitgevaardigd op grond van de artikelen 62 en 66a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder bestaat op twee lichte en één zware grond het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Onder de zware grond verstaat verweerder dat eiser zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. Onder de lichte gronden verstaat verweerder dat eiser zich niet aan één of meer andere geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden en geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser in het bezit was van een Schengenvisum voor kort verblijf dat geldig was tot [datum] 2020 en dat dit visum is verlengd tot [datum] 2020. Eiser heeft na de verlenging niets meer van zich laten horen en was dus onrechtmatig in Nederland. De verlenging van het visum was bovendien alleen in Nederland geldig, maar eiser heeft zich daar niet aan gehouden doordat hij naar Duitsland is gegaan. Volgens verweerder bestonden er geen redenen om af te zien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Eiser had voldoende tijd en ruimte om een nadere verlenging van het visum aan te vragen bij verweerder. Tot slot heeft verweerder overwogen dat, anders dan eiser heeft gesteld, de afgelopen drie maanden wel vluchten vanuit Nederland naar Jordanië waren en dat eiser anders ook vanuit Duitsland of België had kunnen vliegen naar Jordanië.
3. Op wat eiser hiertegen aanvoert, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd niet betwist. Verweerder heeft het terugkeerbesluit dan ook op goede gronden genomen.
5. Voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod is eiser in de gelegenheid gesteld om gronden naar voren te brengen die tot het verkorten van de duur van het inreisverbod of afzien van het inreisverbod zouden kunnen leiden. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij samen met zijn broer en vader een familiebedrijf runt waarvoor zij in Nederland inkopen doen en dat hij niet wil dat tegen hem een inreisverbod wordt uitgevaardigd, omdat dat een catastrofe voor het bedrijf zou betekenen. De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit heeft nagelaten deze omstandigheid bij zijn beoordeling te betrekken en heeft nagelaten te motiveren waarom de door eiser aangevoerde omstandigheid geen aanleiding vormt om van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Dit vormt een motiveringsgebrek. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het beroep is reeds hierom gegrond en de overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod, vernietigen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienden van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1)

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het inreisverbod;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1068,- (duizendachtenzestig euro);
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- (honderdachtenzeventig euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.